201404785/1/A1.
Datum uitspraak: 11 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats], (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 mei 2014 in zaak nr. 12/1536 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een dakkapel op het pand [locatie] te [plaats].
Bij uitspraak van 2 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.P. Geertsema, advocaat te Geleen, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.A.M. Weusten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het project voorziet in de bouw van een dakkapel en de wijziging van het gebruik van de zolder van het pand naar een zelfstandige woonruimte.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, zendt het orgaan waarbij de aanvraag is ingediend, de aanvrager onverwijld een bewijs van ontvangst van de aanvraag, waarin het de datum vermeldt, waarop het de aanvraag heeft ontvangen.
Ingevolge het derde lid zendt het bevoegd gezag de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen, zo snel mogelijk een bericht waarin het vermeldt dat het bevoegd is op de aanvraag te beslissen en waarin tevens worden vermeld:
a. de procedure die ter voorbereiding van de beslissing zal worden gevolgd,
b. welke beslistermijn van toepassing is, en
c. de beschikbare rechtsmiddelen om tegen de beschikking op te komen.
Indien op de voorbereiding van de beslissing paragraaf 3.2 van toepassing is, vermeldt het bevoegd gezag tevens dat de gevraagde beschikking van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c. voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder 1, onder 3°, of artikel 2.12, tweede lid.
Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Lindenheuvel" de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 28 van de planregels mag het aantal woningen niet meer bedragen dan het aantal dat:
a. op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan reeds is gebouwd.
b. op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan kan worden gebouwd op basis van een reeds verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 1.50 wordt onder woning verstaan een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden.
3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het project in strijd is met redelijke eisen van welstand en met de ingevolge het bestemmingsplan "Lindenheuvel" maximaal toegestane aantal woningen op het perceel. Het college heeft geweigerd omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo te verlenen, omdat het project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, nu uit de systematiek van het bestemmingsplan duidelijk blijkt dat de planwetgever geen nieuwe woningen heeft willen toestaan. Het college heeft voorts bij de weigering betrokken dat het project ook gezien de privacy van omwonenden ongewenst is.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat van rechtswege omgevingsvergunning is verleend. Volgens [appellant] was afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag omdat deze niet ziet op een nieuwe woning. Voorts heeft het college volgens [appellant] in strijd met de artikelen 3.1, tweede en derde lid, van de Wabo gehandeld en hem niet tijdig een bewijs van de ontvangst van de aanvraag toegestuurd en hem ten onrechte niet meegedeeld welke procedure ter voorbereiding van de beslissing zal worden gevolgd, welke beslistermijn van toepassing is en wat de beschikbare rechtsmiddelen zijn om tegen de beschikking op te komen.
4.1. Het project voorziet onder meer in de wijziging van het gebruik van de zolder naar het gebruik als zelfstandige wooneenheid en daarmee in de toevoeging van een nieuwe woning in de zin van de planregels. Vast staat dat deze woning op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan niet reeds was gebouwd en daarvoor ook geen bouwvergunning was verleend. Het project is dan ook in strijd met artikel 28 van de planregels. Voorts staat vast dat daarvoor geen omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1° van de Wabo, nu in het bestemmingsplan geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid is opgenomen voor de toevoeging van een nieuwe woning, en evenmin met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo in samenhang bezien met artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, nu niet is voldaan aan de in artikel 5, eerste lid, van bijlage II opgenomen voorwaarde voor toepassing van artikel 4 dat het aantal woningen gelijk blijft. Voor het project kan dan ook slechts omgevingsvergunning worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Ingevolge 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo was afdeling 3.4 van de Awb derhalve van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht overwogen dat de omgevingsvergunning niet van rechtswege is verleend. Zij heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college niet tijdig te kennen heeft gegeven dat de openbare voorbereidingsprocedure diende te worden gevolgd daar niet aan afdoet. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat het college eerst op 27 april 2011 aan [appellant] heeft bevestigd dat het de aanvraag op 15 maart 2011 had ontvangen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het negatieve advies van de Welstandscommissie van 18 oktober 2011 heeft mogen baseren. Volgens [appellant] is het plan uit stedenbouwkundig oogpunt en gezien de directe omgeving wel aanvaardbaar en verantwoord, past het dakelement daar goed in en is geen sprake van verstoring van de eenheid van de architectuur.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202738/1/A1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
5.2. Het college heeft zijn standpunt gebaseerd op het negatieve welstandsadvies van 18 oktober 2011. De welstandscommissie is van mening dat de dakkapel de eenheid van de architectuur verstoort. Volgens de welstandscommissie maakt de dakkapel het daksilhouet onherkenbaar, hetgeen zij niet acceptabel acht. [appellant] heeft het negatieve welstandsadvies niet bestreden met een advies van een andere deskundige persoon of instantie. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De enkele stelling van [appellant] dat het plan uit stedenbouwkundig oogpunt en gezien de directe omgeving wel aanvaardbaar en verantwoord is, het dakelement daar goed in past en geen sprake is van verstoring van de eenheid van de architectuur, is daarvoor onvoldoende.
De rechtbank is derhalve terecht tot de slotsom gekomen dat het college zich in redelijkheid op grond van het welstandsadvies op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Het betoog faalt.
6. Het betoog van [appellant] dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan faalt. De enkele stelling dat de privacy van omwonenden reeds wordt aangetast door de tweede en derde bouwlaag van een gebouw aan de Valderenstraat is daarvoor onvoldoende. Bovendien is het project, zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, in strijd met redelijke eisen van welstand.
7. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan hem geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt, faalt evenzeer. De enkele stelling dat de gemeente geen eenduidig beleid voert en er veel aan- en uitbouwen in de omgeving zijn, is onvoldoende voor dat oordeel.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015
580.