201408688/1/V3.
Datum uitspraak: 5 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), van 21 oktober 2014 in zaken nrs. 14/22100 en 14/22101 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2014 heeft de staatssecretaris de vreemdeling medegedeeld dat hij aan Italië zal worden overgedragen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 oktober 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2015, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat te Bussum, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn bezwaren tegen overdracht in het kader van een beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) niet in deze procedure naar voren kan brengen, maar hiertoe een asielverzoek moet indienen. De vreemdeling voert aan dat deze overweging in strijd is met artikel 13 van het EVRM, nu voormelde artikelen grondrechten behelzen die hij in elke gerechtelijke procedure over overdracht of uitzetting dient te kunnen inroepen.
3. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L180; hierna: de Dublinverordening) is de verantwoordelijke lidstaat verplicht een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat onder bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan een lidstaat, op het grondgebied waarvan een vreemdeling als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder b, zich zonder verblijfstitel ophoudt en waar er geen nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, wanneer hij van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 18, eerste lid, onder b, die andere lidstaat verzoeken de betrokken vreemdeling terug te nemen.
Ingevolge artikel 26 van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, stelt de verzoekende lidstaat, wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de overname of de terugname van een verzoeker, de betrokkene in kennis van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat, en, indien van toepassing, van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet te behandelen.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, heeft de verzoeker het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.
4. Niet in geschil is de Italiaanse autoriteiten op 24 september 2014 het terugnameverzoek van de staatssecretaris hebben geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. Evenmin in geschil is dat de vreemdeling hier te lande nimmer een verzoek om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend en dat hij, tot zijn overdracht aan Italië op 30 oktober 2014, niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
5. Zoals volgt uit artikel 26 van de Dublinverordening is een overdrachtsbesluit, indien de vreemdeling geen asielverzoek in Nederland heeft ingediend, slechts een kennisgeving aan de vreemdeling dat hij wordt overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat. Hierbij behoeft de staatssecretaris niet te toetsen of de overdracht in strijd is met artikel 3 van het EVRM dan wel 4 van het Handvest. Indien de vreemdeling vreest bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in een met voormelde artikelen strijdige situatie terecht te komen, kan hij dat laten beoordelen in een procedure op basis van een daartoe ingediend asielverzoek. Gelet op het voorgaande is de rechtbank in deze procedure terecht niet inhoudelijk ingegaan op het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM. Voor zover de vreemdeling ter zitting heeft betoogd dat, indien hem geen beroep op voormelde artikelen toekomt, hem een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 27 van de Dublinverordening wordt ontnomen, faalt dit betoog. Nu het een vreemdeling te allen tijde vrij staat zijn beroep op artikel 3 van het EVRM in een asielprocedure aan de orde te stellen en tegen een afwijzing van zijn asielverzoek de gebruikelijke rechtsmiddelen in te stellen, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de in het Nederlandse systeem geboden rechtsbescherming in zoverre niet voldoet aan de in artikel 27 van de Dublinverordening gestelde eisen. Daarmee is evenmin sprake van strijd met artikel 3 in samenhang met artikel 13 van het EVRM.
De grief faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2015
574-796.