201310172/1/A4.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2013 in zaken nrs. 13/3107 en 13/3108 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitief aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2008 herzien en op nihil gesteld en het toegekende bedrag van € 5.831,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 25 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 11 maart 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij te onderscheiden uitspraken van 8 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam voor de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder kinderopvang, het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht en
b. de kosten van kinderopvang per kind.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het gastouderbureau en de ouder.
Ingevolge artikel 12 van de Awir blijft voor de toepassing van hoofdstuk 2 van die wet titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten toepassing.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dit eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, kan de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. Indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 11 maart 2013 ten grondslag gelegd dat de overeenkomst die [appellante] heeft overgelegd niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in de Wko, zodat zij daarom geen aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009. Voorts heeft zij volgens de Belastingdienst/Toeslagen niet aangetoond dat zij in 2008 en 2009 kosten voor kinderopvang heeft gemaakt, zodat zij ook om die reden geen aanspraak had op kinderopvangtoeslag over deze jaren, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Herziening tegemoetkoming 2008
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen de definitief toegekende kinderopvangtoeslag over 2008 niet mocht herzien, omdat niet is voldaan aan de daaraan in artikel 21, eerste lid, van de Awir gestelde voorwaarden.
3.1. De aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2008 heeft een definitief karakter gekregen, nu de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over dat jaar bij besluit van 7 april 2010 definitief op € 5.831,00 heeft vastgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 mei 2014 in zaak nr. 201302006/1/A2) zijn de mogelijkheden om een definitieve toekenning in het nadeel van de belanghebbende te herzien, als hier aan de orde, in de artikelen 20 en 21 van de Awir geregeld. Niet in geschil is dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir. De Belastingdienst/Toeslagen heeft, voor zover thans nog van belang, de herziening van het besluit van 7 april 2010 gebaseerd op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awir. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] niet aangetoond dat er over 2008 kosten voor kinderopvang voor haar rekening zijn gekomen en maakte zij reeds daarom geen aanspraak op kinderopvangtoeslag over dat jaar. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen wist [appellante] dit of behoorde zij dit te weten. Derhalve behoorde zij volgens de Belastingdienst/Toeslagen te weten dat de kinderopvangtoeslag over 2008 te hoog is vastgesteld.
3.2. Aan het bepaalde in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, is in dit geval niet voldaan. Weliswaar staat de Awir er niet aan in de weg dat de Belastingdienst/Toeslagen, als hij heeft gedaan, na de definitieve vaststelling alsnog om gegevens en inlichtingen vraagt met het oog op eventuele toepassing van artikel 21, maar de dienst heeft niet aannemelijk gemaakt dat [appellante] op het moment van de definitieve vaststelling wist of behoorde te weten dat de tegemoetkoming over 2008 tot een te hoog bedrag was toegekend. Er is ook geen grond om te oordelen dat zij dat behoorde te weten. Dat [appellante] na de vaststelling niet heeft kunnen aantonen dat zij zelf een gedeelte van de kosten voor kinderopvang over 2008 heeft betaald geeft geen aanleiding voor dat oordeel. Ook in zoverre gegevens ontbreken in de overeenkomst die [appellante] heeft overgelegd, is dat daarvoor onvoldoende (vergelijk onder meer de eerder vermelde uitspraak van 21 mei 2014 alsmede de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015 in zaak nr. 201403864/1/A2).
Het betoog slaagt.
Herziening voorschot 2009
4. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen haar ten onrechte niet op haar bezwaar heeft gehoord.
4.1. [appellante] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt tevergeefs dat het bepaalde in artikel 4:48, eerste lid, van de Awb in de weg staat aan de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009, reeds omdat die bepaling ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Awir toepassing mist ten aanzien van het in hoofdstuk 2 van die wet bepaalde.
6. [appellante] betoogt evenzeer tevergeefs dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door het voorschot te herzien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1) vloeit uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Awir voort dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
7. Ook het betoog van [appellante] dat de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 niet meer mocht herzien, omdat hij de toeslag ten onrechte niet in overeenstemming met de in artikel 19, eerste lid, van de Awir vermelde termijn definitief heeft vastgesteld, faalt. Daartoe is van belang dat uit artikel 16, vierde lid, van de Awir volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van het voorschot mag herzien, zolang hij de tegemoetkoming nog niet heeft toegekend. Uit de Awir blijkt niet dat gevolgen moeten worden verbonden aan overschrijding van de in artikel 19, eerste lid, vermelde termijn. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van de Awir biedt daarvoor geen aanknopingspunten. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat aan overschrijding van de genoemde termijn het verstrekkende gevolg moet worden verbonden dat de Belastingdienst/Toeslagen niet meer bevoegd is om een voorschot kinderopvangtoeslag te herzien. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013 in zaak nr. 201301181/1/A2).
8. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft aangetoond dat alle kosten van kinderopvang over het berekeningsjaar 2009 zijn voldaan. Zij stelt, onder verwijzing naar een verklaring van de gastouder, dat zij maandelijks voor ongeveer € 400,00 aan boodschappen heeft gegeven aan de gastouder ter voldoening van een gedeelte van de kosten. [appellante] voert aan dat het bedrag aan boodschappen dat zij aan de gastouder heeft gegeven had moeten worden meegeteld bij de berekening van de kosten die over 2009 zijn voldaan.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 19 december 2012 in zaak nr. 201201769/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten.
8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52, eerste lid, van de Wko vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen evenwel te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken.
8.3. Uit de door [appellante] aan de Belastingdienst/Toeslagen overgelegde jaaropgave over 2009 van [gastouderbureau] blijkt dat de totale kosten van kinderopvang over dat jaar € 33.312,10 bedroegen. Tussen partijen is niet in geschil dat in 2009 in totaal € 31.829,00 aan [gastouderbureau] is overgemaakt ter voldoening van de opvangkosten over dat jaar. Het betoog van [appellante] dat zij daarnaast nog een gedeelte van de kosten in natura heeft voldaan, wat daarvan ook zij, kan haar niet baten. Reeds aangezien uit voormelde verklaring noch anderszins is gebleken dat [appellante] voor goederen heeft betaald die ten goede zijn gekomen aan de gastouder als tegenprestatie voor de geboden kinderopvang, geeft hetgeen [appellante] in dit verband heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat zij heeft aangetoond dat de over 2009 resterende kosten zijn voldaan. Aangezien het bedrag dat over 2009 aan opvangkosten is voldaan niet overeenkomt met het bedrag aan kosten dat [appellante] blijkens de gegevens uit voormelde jaaropgave verschuldigd is, moet worden aangenomen dat de kinderopvang over dat jaar niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat [appellante] geen aanspraak kan maken op een voorschot kinderopvangtoeslag over 2009. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het voorschot over 2009 heeft herzien naar nihil. Hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 13/3107 dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 maart 2013 alsnog gegrond verklaren voor zover dat betrekking heeft op het toeslagjaar 2008. Dat besluit komt in zoverre wegens strijd met artikel 21, eerste lid, van de Awir voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 25 september 2012 dat betrekking heeft op het toeslagjaar 2008 zal worden herroepen. Dit betekent dat het besluit van 7 april 2010 herleeft. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 11 maart 2013, voor zover het is vernietigd. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 13/3108 dient te worden bevestigd.
10. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2013 in zaak nr. 13/3107;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, in zaak nr.13/3107 tegen het besluit van 11 maart 2013, kenmerk BEZ13 BT07, voor zover het de herziening van de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2008 betreft, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 11 maart 2013, kenmerk BEZ13 BT07, voor zover daarbij de door [appellante] gemaakte bezwaren tegen de herziening en terugvordering van de over 2008 toegekende kinderopvangtoeslag ongegrond zijn verklaard;
V. herroept het besluit van 25 september 2012, kenmerk 1832.49.902.T.08.6.0401;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 11 maart 2013, kenmerk BEZ13 BT07, voor zover het is vernietigd;
VII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2013 in zaak nr. 13/3108;
VIII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 283,00 (zegge: tweehonderddrieëntachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
402.