201405906/1/A2.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2014 in zaak nr. 13/4519 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2011 heeft de burgemeester een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 5 juni 2013 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.P.PH.M. Weerts, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. de Wit, advocaat te Rotterdam, en mr. E. de Vos, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 22 januari 2009 heeft de burgemeester vergunning verleend voor de exploitatie van [café], gevestigd aan de [locatie] te Rotterdam.
Omwonenden hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft de burgemeester het besluit van 22 januari 2009 herroepen en de exploitatievergunning alsnog geweigerd, omdat de vestiging van een horeca-inrichting op de betreffende locatie in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 24 juni 2010 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep van [appellant] ongegrond verklaard.
[appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, zodat het besluit van 7 augustus 2009 in rechte onaantastbaar is.
2. Bij brief van 16 december 2010 heeft [appellant] verzocht om vergoeding van schade als gevolg van het besluit van 7 augustus 2009. De schade is begroot op € 500.000,00, bestaande uit de verschuldigde huur tot 31 januari 2014, startkapitaal voor aanvang van de exploitatie van het café, inkomstenderving en kosten voor rechtsbijstand.
3. Bij besluit van 5 juni 2013 heeft de burgemeester de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gehandhaafd. Daaraan heeft de burgemeester onder meer ten grondslag gelegd dat het gebruik maken van een verleende, maar nog niet onherroepelijk geworden vergunning voor risico van de vergunninghouder komt. In afwijking van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) ziet de burgemeester geen aanleiding om uit coulance een vergoeding van € 22.217,00 toe te kennen voor verbouwings- en goodwillkosten.
4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester het verzoek op goede gronden heeft afgewezen. [appellant] heeft geïnvesteerd in het café op het moment dat de aan hem verleende exploitatievergunning nog niet in rechte onaantastbaar was. De Afdeling heeft eerder, zie onder meer de uitspraak van 3 juli 2002 in zaak nr. 200005005/1, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1994 (AB 1994, 530) overwogen dat de houder van een bouwvergunning handelt op eigen risico, indien hij gebruik maakt van een vergunning vóórdat de vergunning in rechte onaantastbaar is. De Afdeling ziet geen aanleiding ten aanzien van de houder van een exploitatievergunning een ander uitgangspunt te kiezen. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de vergunningverlener niet naderhand kan worden aangesproken tot betaling van schadevergoeding, wanneer een ingesteld bezwaar of beroep tot vernietiging dan wel alsnog tot niet verlening van de vergunning heeft geleid. Dit is slechts anders als van de zijde van de vergunningverlener bij de vergunninghouder het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat een ingesteld of nog in te stellen bezwaar of beroep niet tot vernietiging zal leiden. Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem door daartoe bevoegde personen toezeggingen zijn gedaan of anderszins vertrouwen is gewekt dat de vergunning bij eventueel in te dienen rechtsmiddelen in stand zou blijven, is er geen grond voor vergoeding van de gestelde schade.
5. Voor zover [appellant] in hoger beroep alsnog de onrechtmatigheid van het besluit van 7 augustus 2009 aan de orde wil stellen door te betogen dat de burgemeester in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door de exploitatievergunning alsnog te weigeren, kan dat niet tot het door hen beoogde resultaat leiden. [appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 juni 2010, waarin de rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester terecht de exploitatievergunning heeft geweigerd. Dit heeft tot gevolg dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden, zodat van de rechtmatigheid ervan, zowel wat betreft inhoud als wijze van tot stand komen, moet worden uitgegaan. Nu de burgemeester, anders dan [appellant] betoogt, de onrechtmatigheid van het besluit niet heeft erkend, is er geen aanleiding een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat het besluit van 24 juni 2010 in rechte onaantastbaar is en dat derhalve van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan.
6. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2011 in zaak nr. 201002217/1/H2 tevergeefs dat het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1994 in zijn geval niet van toepassing is en dat de schade als gevolg van het besluit van 22 januari 2009 dient te worden vergoed. In die uitspraak van 2 februari 2011 oordeelde de Afdeling dat het arrest van de Hoge Raad toepassing mist, omdat in dat geval uitsluitend was verzocht om vergoeding van schade als gevolg van vertraging in de realisering van bouwplannen en dat de gestelde schadeposten geen verband houden met het gebruikmaken van een nog niet onherroepelijk geworden bouwvergunning. Anders dan [appellant] kennelijk betoogt, is in zijn geval bij de exploitatie van het café geen vertraging ontstaan. Hij heeft er voor gekozen meteen gebruik te maken van de bij besluit van 22 januari 2009 verleende exploitatievergunning en niet af te wachten of er bezwaar en beroep zou worden ingesteld tegen dat besluit. [appellant] vordert geen vertragingsschade, maar juist schade die volgens hem het gevolg is van de reeds aangevangen exploitatie van het café. Zijn verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2009 (BR 2009/166) treft in dit verband dan ook evenmin doel.
7. [appellant] heeft, zoals de Afdeling hiervoor onder 4. heeft overwogen, evenmin aannemelijk gemaakt dat door of namens de burgemeester mededelingen zijn gedaan of handelingen zijn verricht op grond waarvan hij het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het maken van bezwaar door een derde tegen het besluit van 22 januari 2009 niet tot vernietiging zou leiden. Zijn verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 januari 2005 (ECLI:NL:RBZLY:2005:AS3863) treft derhalve geen doel. 8. [appellant] betoogt eveneens tevergeefs dat de burgemeester gehouden was het advies van de commissie op te volgen en hem uit coulance een vergoeding van € 22.217,00 toe te kennen voor verbouwings- en goodwillkosten. De burgemeester is niet gehouden een vergoeding te geven voor door [appellant] gestelde verbouwingskosten en heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de kans op het bestaan van precedentwerking ongewenst is in die gevallen waarin verbouwingskosten worden gemaakt voordat een exploitatieververgunning in rechte onaantastbaar is. Voor vergoeding van goodwillkosten is evenmin grond aanwezig nu het vorige café in 2005 na veel overlast is gesloten en aan [appellant] eerst op 22 januari 2009 de exploitatievergunning is verleend.
9. Tot slot is er evenmin grond voor het oordeel dat de burgemeester [appellant] nadeelcompensatie had moeten toekennen, omdat het besluit van 7 augustus 2009 in strijd is met het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten. [appellant] heeft aan zijn verzoek om schadevergoeding onrechtmatig handelen van de burgemeester ten grondslag gelegd en kan niet eerst in hoger beroep de grondslag van zijn verzoek veranderen. Daarbij komt dat kosten die gemaakt worden voordat definitief is komen vast te staan dat een vergunning in rechte onaantastbaar is, niet aangemerkt kunnen worden als onevenredige schade die buiten het normaal maatschappelijk risico valt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Planken
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
299.