201406287/1/R1.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS) in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Medemblik,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Medemblik,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2014, kenmerk IVR-14-02210, heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] - [locatie 2] Medemblik" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellant B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2015, waar [appellante A] en [appellant B], in de persoon van [appellant B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. H. Bas, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de WRvS kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.1. Wat betreft het betoog van de raad dat het beroep van [appellante A] en [appellant B] niet ontvankelijk is, omdat niet [appellant B] maar [appellante A] belanghebbende is en deze vennootschap geen zienswijze heeft ingediend, overweegt de Afdeling als volgt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200807980/1/H1) is er in het geval dat de directeur/enig aandeelhouder wel binnen de daarvoor, ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, geldende termijn beroep indient, maar de eenmans-b.v. niet, ruimte voor het toerekenen van het beroepschrift van de directeur/enig aandeelhouder aan de eenmans-b.v., indien de eenmans-b.v. en haar directeur/enig aandeelhouder met elkaar vereenzelvigd kunnen worden. Hiervan is volgens voornoemde uitspraak alleen sprake wanneer vast staat dat de belangen van de één identiek zijn aan de belangen van de ander en daarover voor andere betrokkenen in het rechtsverkeer geen enkele onduidelijkheid of onzekerheid kan hebben bestaan.
Het beroepschrift is ondertekend door [appellant B], waarbij zijn naam en [appellante A] zijn genoemd. Het beroep ziet voorts op de gevolgen van het bestemmingsplan voor het bedrijfsgebouw van [appellante A]. Gelet daarop staat vast dat de belangen van [appellant B] in de hoedanigheid van directeur/enig aandeelhouder van [appellante A] identiek zijn aan de belangen van [appellante A] en daarover voor andere betrokkenen in het rechtsverkeer geen enkele onduidelijkheid of onzekerheid kan hebben bestaan.
[appellant B] heeft een zienswijze ingediend bij de raad. De Afdeling overweegt dat deze zienswijze aan [appellante A] kan worden toegerekend nu haar belangen met de belangen van de directeur/enig aandeelhouder kunnen worden vereenzelvigd. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de weg staat aan een ontvankelijk beroep van [appellante A].
Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante A] ontvankelijk.
3. [appellante A] betoogt dat het bouwvlak op het perceel [locatie 1]/[locatie 2] (hierna: het perceel [locatie 1]) ten onrechte op de grens met haar perceel [locatie 3] is gelegd. Zij stelt dat met toestemming van de gemeente na de sloop van het pand dat op het perceel [locatie 1] stond ramen in haar pand zijn aangebracht. Derhalve zal bebouwing op het perceel [locatie 1] minstens 5 m afstand van haar perceel moeten aanhouden. Ook bevreemdt het [appellante A] dat uitsluitend naast haar perceel het bouwvlak op de perceelsgrens is gelegd, terwijl elders steeds wel 5 m afstand wordt aangehouden.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bouwvlak tegen de zijgevel van het pand van [appellante A] gelegd kan worden, omdat de daarin aanwezige ramen onrechtmatig zijn. De gemeente heeft namelijk als eigenaar van het perceel [locatie 1] geen toestemming gegeven voor de ramen als bedoeld in artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), zo stelt de raad. Voorts wijst de raad erop dat voorheen ter plaatse bebouwing tegen de zijgevel van het pand van [appellante A] stond, zodat sprake is van voortzetting van een bestaande situatie. Het bouwvlak is ter hoogte van het perceel van [appellante A] op de perceelsgrens gelegd omdat zo het perceel [locatie 1] optimaal gebruikt kan worden. Voorts is het volgens de raad gebruikelijk dat op het bedrijventerrein waar de beide percelen liggen panden tegen elkaar aan worden gebouwd. Ook levert de afstand tot de perceelsgrens op de andere plaatsen een bijdrage aan de beeldkwaliteit van het bedrijventerrein, terwijl de grens met het perceel Randweg7 als de achterzijde van het perceel van [appellante A] moet worden beschouwd, aldus de raad.
3.2. Aan het perceel [locatie 1] is de bestemming "Gemengd - 2" toegekend, met een bouwvlak. De gemeente is juridisch eigenaar van het perceel.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Gemengd - 2" aangewezen gronden bestemd voor:
1. een warenhuis, zijnde een discounter, al dan niet in combinatie met een opleidingscentrum;
2. dagrecreatieve- of leisurevoorzieningen;
3. perifere detailhandel;
4. een (ondergrondse) parkeergarage.
3.3. De Afdeling overweegt dat indien de raad van oordeel is dat de ramen in de zijgevel van het pand van [appellante A] in strijd met artikel 5:50 van het BW ter plaatse aanwezig zijn, dit aan de burgerlijke rechter moet worden voorgelegd. Dit heeft het gemeentebestuur tot op heden niet gedaan en evenmin is van een voornemen daartoe gebleken. Van belang is voorts, dat de bouwvergunning die op 6 juli 2010 is verleend voor het gedeeltelijk veranderen van de gevels van [locatie 3] in verband met te amoveren bebouwing op het perceel [locatie 1] is verleend aan de gemeente Medemblik. Een door de gemeente ingeschakelde aannemer heeft de werkzaamheden uitgevoerd. De ramen zijn weliswaar in afwijking van de bouwtekening, die bij de bouwvergunning hoort, aangebracht op verzoek van [appellante A], maar volgens [appellante A] heeft het toenmalig sectorhoofd Ruimte van de gemeente, Vlaar, daarvoor toestemming verleend. Dat de ramen na overleg met een medewerker van de gemeente zijn aangebracht, is ook aannemelijk gelet op de e-mail van 18 juli 2011 van P.J. Sluis, werkzaam bij de gemeente, aan [appellante A] over de afschouwing , inhoudende: "Afgelopen week hebben [persoon] en ik het werk (bouw van de muur) afgeschouwd. Wij hebben geen zaken kunnen ontdekken die niet voldoen aan het bestek. Ook de door jou genoemde punten zijn inmiddels uitgevoerd. Ik neem aan dat ook jij tevreden bent. Mocht ik woensdag geen tegenbericht hebben ontvangen, dan ga ik deze week het dossier sluiten en de aannemer bedanken voor zijn inzet." Ter zitting is namens de raad verklaard dat niet tegen de ramen zal worden opgetreden omdat deze vergunningvrij kunnen worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad bij het vaststellen van het bestemmingsplan rekening had moeten houden met deze ramen. Voorts is het bouwvlak overal op het perceel [locatie 1] op enige afstand van de perceelsgrens geplaatst behalve bij de zijgevel van het pand van [appellante A]. Het is niet duidelijk geworden waarom deze situering van het bouwvlak nodig is, gelet op de omvang van het perceel [locatie 1]. De enkele stelling dat dit nodig is in verband met de gebruiksmogelijkheden van het perceel is in dit geval onvoldoende. Niet is gebleken dat de toegekende bestemming een dergelijke vorm van het bouwvlak vereist. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat de situering van het bouwvlak ter plaatse van de zijgevel van het pand op het perceel [locatie 3] betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
4. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 3.3 te besluiten het plan te wijzigen door een andere ligging van het bouwvlak op het perceel [locatie 1] vast te stellen.
4.1. Om te voorkomen dat gedurende de door de Afdeling gestelde termijn bouwmogelijkheden bestaan tegen de zijgevel van het pand op het perceel [locatie 3], ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het bouwvlak voor het perceel [locatie 1] met de bestemming "Gemengd - 2" geschorst wordt totdat op het beroep einduitspraak is gedaan.
5. In de einduitspraak zal wat betreft [appellante A] worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
6. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. draagt de raad van de gemeente Medemblik op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak:
- met inachtneming van overweging 4 het daar omschreven gebrek te herstellen, en;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen en de wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
II. treft de voorlopige voorziening dat het bouwvlak voor het perceel [locatie 1] met de bestemming "Gemengd - 2" geschorst wordt totdat op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante A] en [appellant B] einduitspraak is gedaan.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Verhage, griffier.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Verhage
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
655.