201406836/1/A3.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2014 in zaak nr. 13/7248 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2013 heeft de minister, voor zover thans van belang, een verzoek van [verzoeker] om inschrijving als tolk Nederlands - Arabisch in het Register beëdigde tolken en vertalers (hierna: het Rbtv) afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2014 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F. Kabbouti, werkzaam bij de Raad voor Rechtsbijstand, en [verzoeker], bijgestaan door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3 van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Wbtv) dient een tolk om voor inschrijving in het Rbtv in aanmerking te komen te voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen ten aanzien van de volgende competenties:
- attitude van een tolk;
- integriteit;
- taalvaardigheid in de brontaal;
- taalvaardigheid in de doeltaal;
- kennis van de cultuur in het land of gebied van de brontaal;
- kennis van de cultuur in het land of gebied van de doeltaal;
- tolkvaardigheid.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, wordt de aanvraag tot inschrijving afgewezen indien de aanvrager niet voldoet aan de in artikel 3 bedoelde eisen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit beëdigde tolken en vertalers (Stb. 2008, 555; hierna: het Bbtv) is er een commissie beëdigde tolken en vertalers (hierna: de commissie btv).
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, is de commissie btv belast met het adviseren over de competenties, genoemd in artikel 3 van de Wbtv.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, wordt een tolk in het Rbtv ingeschreven, indien hij voldoet aan een of meer van de volgende eisen:
a. hij beschikt over een of meer van de volgende getuigschriften waaruit blijkt dat hij met goed gevolg het examen heeft afgelegd ter afsluiting van een opleiding tot tolk als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek:
1° een getuigschrift waaruit blijkt dat het recht is verkregen om de titel baccalaureus te voeren;
2° een getuigschrift waaruit blijkt dat de graad Bachelor is verleend; of
3° een getuigschrift waaruit blijkt dat de graad Master is verleend;
b. hij anderszins kan aantonen te voldoen aan de wettelijke competenties.
Volgens artikel 2 van het Besluit inschrijving Rbtv (Stcrt. 2009, 68), zoals dat luidde tot 1 juli 2013 en dat in dit geval door de minister is toegepast, kan een tolk, indien hij/zij niet beschikt over een diploma van een tolkopleiding op minimaal bachelorniveau, worden ingeschreven in het Rbtv na overlegging van een getuigschrift waaruit blijkt dat de tolk in de betreffende talencombinatie en vaardigheid een tolktoets heeft afgelegd die voldoet aan het door de Raad voor Rechtsbijstand vastgestelde kader voor toetsen (www.bureaubtv.nl).
Volgens artikel 3 kan de Raad voor Rechtsbijstand, indien voor een vaardigheid en/of talencombinatie geen toets beschikbaar is, in uitzonderlijke gevallen een verzoek tot inschrijving voorleggen aan de commissie btv. Daartoe moet de tolk aantonen:
- te beschikken over hbo-werk- en denkniveau en
- te beschikken over taalvaardigheid in de betreffende talencombinatie of vertaalrichting(en) op het vereiste niveau en
- minimaal vijf jaar ervaring te hebben als beroepstolk in de betreffende vaardigheid en talencombinatie (hierna: de werkervaringseis) en
- scholing te hebben gevolgd om tolkvaardigheid en -attitude te ontwikkelen.
Blijkens de besluitvorming naar aanleiding van het advies Arabisch van de Adviescommissie Talen Wbtv (www.bureaubtv.nl) is het standaard Arabisch de enige geschreven taal in de Arabofone wereld. Ten aanzien van het tolken is besloten om de clustering in taalgebieden zoals genoemd in paragraaf 1.5 van het advies over te nemen. Uitgangspunt is dat een tolk wordt ingeschreven voor de sub-variëteit waarin hij is getoetst en waarvan is aangetoond dat hij aan de wettelijke competenties voldoet. Daarnaast kan hij worden ingeschreven voor de sub-variëteiten van het Arabisch die behoren tot het cluster van de sub-variëteit waarin hij is getoetst.
2. [verzoeker] wil in het Rbtv worden ingeschreven als tolk Nederlands - Arabisch in de sub-variëteit Irakees en de tot het cluster Irak behorende sub-variëteiten Palestijns-Jordaans, Syrisch-Libanees en Golfstaten.
3. De minister heeft aan het besluit van 30 oktober 2013 ten grondslag gelegd dat [verzoeker] geen getuigschrift gerechtstolk Arabisch (Midden-Oosten) van de Stichting Instituut voor Gerechtstolken en -Vertalers (hierna: de SIGV) heeft overgelegd en daarom niet rechtstreeks in het Rbtv wordt ingeschreven. Voorts wordt zijn verzoek niet aan de commissie btv voorgelegd, omdat [verzoeker] volgens de minister niet heeft aangetoond dat hij het Irakees op niveau C1 van het Europees Referentiekader voor de Talen (hierna: het ERK; www.erk.nl) beheerst en hij evenmin heeft aangetoond dat hij aan de werkervaringseis voldoet. Omdat niet wordt voldaan aan alle vereisten om het verzoek voor te leggen aan de commissie btv, heeft de minister met toepassing van artikel 7:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), van het horen van [verzoeker] afgezien.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat vanwege de complexiteit van het geschil de minister ten onrechte van het horen van [verzoeker] heeft afgezien. De rechtbank heeft het beroep om die reden gegrond verklaard en het besluit van 30 oktober 2013 vernietigd. Vervolgens heeft zij bezien of er aanleiding bestond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat [verzoeker] om hem moverende redenen, die de rechtbank kan billijken, geen rechtstreekse inschrijving wil in het Rbtv door de opleiding Arabisch (Midden-Oosten) van de SIGV te volgen en aansluitend een tolktoets Irakees af te leggen.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [verzoeker] heeft aangetoond dat hij het Irakees op niveau C1 van het ERK beheerst. Bij dit oordeel heeft zij betrokken dat [verzoeker] een opleiding heeft afgerond aan de universiteit van Bagdad, zijn diploma is geaccrediteerd door de Nuffic en hij ruim zestien jaar bij verschillende gerechtelijke instanties tolkt in de Arabische talen die behoren tot het cluster Irak. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de eis dat moet worden aangetoond dat in vijf jaar per taalcombinatie minimaal 1.000 uur is getolkt niet redelijk is, nu dit met zich brengt dat [verzoeker] in totaal minimaal 4.000 uur, dat wil zeggen exclusief reistijd en beschikbare opdrachten 16 uur per week, moet hebben getolkt in de betreffende talen. Voor zover [verzoeker] moet aantonen dat hij voor de talen binnen het cluster Irak in vijf jaar minimaal 1.000 uur moet hebben getolkt, heeft hij dit volgens de rechtbank met de door hem overgelegde brief van 17 juni 2013 van het Tolk- en Vertaalcentrum Nederland aangetoond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister derhalve niet in redelijkheid kunnen weigeren om het verzoek van [verzoeker] voor te leggen aan de commissie btv en bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 30 oktober 2013 in stand te laten.
5. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij kan billijken dat [verzoeker] om hem moverende redenen de opleiding Arabisch (Midden-Oosten) van de SIGV niet wil volgen. Daartoe voert de minister aan dat in de toelichting bij het Bbtv (blz. 14) is vermeld dat het afronden van een opleiding van de SIGV weliswaar niet valt onder artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbtv, maar eenzelfde waarborg biedt. Derhalve mag volgens de minister aan [verzoeker] worden tegengeworpen dat hij geen opleiding bij de SIGV wil volgen.
5.1. [verzoeker] heeft aangevoerd dat de opleiding Arabisch (Midden-Oosten) van de SIGV alleen ziet op het standaard Arabisch en eerst na het afronden van die opleiding een tolktoets Irakees kan worden afgelegd, waarbij het Irakees alleen wordt gebruikt als hulpmiddel om de juridische terminologie uit het standaard Arabisch te toetsen. Hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling niet reeds dat de tolktoets van de SIGV niet voldoet aan het door de Raad voor Rechtsbijstand vastgestelde kader voor toetsen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat zij de redenen waarom [verzoeker] geen opleiding bij de SIGV wil volgen kan billijken. Nu deze overweging niet dragend is voor het door de rechtbank over het besluit van 30 oktober 2013 gegeven oordeel, leidt dit echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
6. De minister betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet van het horen van [verzoeker] mocht afzien. Daartoe voert hij aan dat [verzoeker] zelf heeft verklaard dat hij niet kan aantonen dat hij het Irakees op niveau C1 van het ERK beheerst en hij niet heeft aangetoond dat hij aan de werkervaringseis voldoet. Derhalve staat vast dat het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kon leiden, aldus de minister.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 14 januari 2015 in zaak nr. 201403552/1/A3) mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beslissing om met toepassing van deze bepaling van horen af te zien, moet worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld. Het horen in de bezwaarprocedure is erop gericht om nadere informatie van de bezwaarmaker te verkrijgen, zodat het bestuursorgaan over alle relevante feiten en omstandigheden beschikt teneinde een volledige heroverweging van het bestreden besluit te kunnen verrichten.
6.2. [verzoeker] heeft in zijn bezwaarschrift gemotiveerd gesteld dat het Irakees een spreektaal is, waarvan de taalvaardigheid op niveau C1 van het ERK niet kan worden aangetoond.
Voorts heeft [verzoeker] in zijn bezwaarschrift, onder verwijzing naar onderscheiden brieven van 17 juni 2013 van het Tolk- en Vertaalcentrum Nederland en Concorde Group, gemotiveerd gesteld dat hij tot juni 2013 in totaal 5.078,30 uur heeft getolkt, waarvan 976,74 uur in het Irakees, 99,62 uur in het Syrisch-Libanees, 12,25 uur in het Arabisch van de Golfstaten en 11,48 uur in het Palestijns-Jordaans. Daarbij heeft [verzoeker] toegelicht dat 3.623,05 uur is geregistreerd als standaard Arabisch omdat veel aanvragers, wanneer zij niet weten welke spreektaal nodig is, een tolk in het standaard Arabisch aanvragen.
6.3. Desgevraagd heeft de minister ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat de sub-variëteiten van het Arabisch spreektalen zijn en het daarom voor tolken nagenoeg onmogelijk is om aan te tonen dat een sub-variëteit van het Arabisch op niveau C1 van het ERK wordt beheerst. De tolktoets van de SIGV is geen taalvaardigheidstoets maar biedt wel een mogelijkheid om aan te tonen dat een sub-variëteit op het vereiste niveau wordt beheerst, aldus de minister. Indien [verzoeker] een getuigschrift overlegt waaruit blijkt dat hij met goed gevolg een tolktoets heeft afgelegd die voldoet aan het door de Raad voor Rechtsbijstand vastgestelde kader voor toetsen of met een verklaring van de universiteit van Bagdad aantoont dat de spreektaal aan die universiteit ter ondersteuning van het onderwijs Irakees is, is daarmee volgens de minister evenzeer aangetoond dat [verzoeker] het Irakees op het vereiste niveau beheerst.
Voorts heeft de minister toegelicht dat indien [verzoeker] aantoont dat hij 1.000 uur heeft getolkt in het Irakees, kan worden overwogen om het verzoek voor te leggen aan de commissie btv. [verzoeker] heeft dit echter niet aangetoond, aldus de minister.
6.4. Door [verzoeker] in bezwaar te horen had de minister meer duidelijkheid kunnen verkrijgen over de mogelijkheden voor [verzoeker] om een getuigschrift van een door hem afgelegde tolktoets dan wel verklaring van de universiteit van Bagdad over te leggen, waaruit blijkt dat hij het Irakees op het vereiste niveau beheerst. Het horen had de minister evenzeer meer duidelijkheid kunnen verschaffen over de door [verzoeker] getolkte uren in het Irakees. Gelet hierop heeft de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Derhalve is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de minister ten onrechte van het horen heeft afgezien.
Het betoog faalt.
7. Ten slotte betoogt de minister dat het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank geen volledige en juiste zakelijke weergave is van het verhandelde ter zitting. Daartoe voert hij aan dat in het proces-verbaal niet is weergegeven dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een niet-onpartijdige en vooringenomen houding. Voorts is gelet op de duur van de zitting het proces-verbaal zeer beknopt en zijn hierin en in de aangevallen uitspraak een aantal onderdelen niet teruggekomen. De minister geeft als voorbeeld dat de rechtbank een eigen onderzoek naar de werkervaring van [verzoeker] heeft verricht en de rechtbank heeft geuit dat de werkervaringseis onredelijk is.
7.1. Het oordeel van de rechtbank over de werkervaringseis is neergelegd in rechtsoverweging 6.1 van de aangevallen uitspraak. Dat de rechtbank een eigen onderzoek heeft verricht naar de werkervaring van [verzoeker] bij de verschillende gerechtelijke instanties blijkt uit overweging 6.2 van de aangevallen uitspraak. De minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Voor zover deze onderdelen niet in het proces-verbaal zijn opgenomen is de minister hierdoor niet in zijn belangen geschaad. De minister heeft voorts op geen enkele wijze onderbouwd dat de rechtbank niet-onpartijdig en vooringenomen is geweest. Het betoog leidt derhalve niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
10. De minister moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
III. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de minister van Veiligheid en Justitie een griffierecht ten bedrage van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Slump w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
382.