201501195/1/A1 en 201501195/2/A1.
Datum uitspraak: 10 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Zwolle,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel (hierna: de rechtbank) van 27 januari 2015 in zaken nrs. 14/3185 en 14/3186 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2014 heeft de RDW de erkenning bedrijfsvoorraad van [appellante] voor een periode van 6 weken ingetrokken.
Bij besluit van 10 december 2014 heeft de RDW het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 februari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door ing. E. van Beek en [medewerker 1], bijgestaan door mr. A.J. ter Wee, advocaat te Zwolle, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. E.C. Niemeijer, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) kan de Dienst Wegverkeer aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen, waardoor deze gerechtigd is motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Ingevolge het vierde lid kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld die aan een erkenning worden verbonden en kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, kan de RDW een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend in strijd handelt met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, van het Kentekenreglement wordt een erkenning als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Wvw 1994 verleend teneinde voertuigen met behulp van een bedrijfsvoorraadpas in de bedrijfsvoorraad op te nemen.
Ingevolge het tweede lid, onder a, kan aan die erkenning de bevoegdheid worden verbonden tot het versneld aanvragen van de inschrijving van voertuigen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (hierna: de Regeling) heeft de bevoegdheid als bedoeld in artikel 46, tweede lid, onder a, van het Kentekenreglement betrekking op de aanvraag van het versneld inschrijven van voertuigen met een afzonderlijk onderzoek van het betrokken voertuig en met een afzonderlijke controle op de afdracht van de ter zake van het voertuig verschuldigde belastingen en rechten.
Met betrekking tot het toezicht op de erkenning bedrijfsvoorraad voert de RDW beleid dat is neergelegd in de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW, versie 1 januari 2014 (hierna: de toezichtbeleidsbrief). Volgens de bij de toezichtbeleidsbrief behorende "Bijlage Bedrijfsvoorraad en Handelaarskentekenbewijzen" is het aanmelden van een voertuig in de bedrijfsvoorraad, terwijl het erkende bedrijf geen eigenaar is van dit voertuig een overtreding die valt in categorie III. De sancties zijn neergelegd in het Stroomschema sancties overtreding erkenning/bevoegdheid (hierna: het stroomschema), opgenomen in de toezichtbeleidsbrief. In het stroomschema is bepaald dat ingeval van een eerste overtreding binnen 30 maanden in categorie III een intrekking van zes weken volgt.
3. [appellante] houdt zich bezig met de aan- en verkoop van voertuigen. Op 4 maart 2013 heeft zij [bedrijf] opgericht. [bedrijf] houdt zich bezig met onder andere het importeren van nieuwe voertuigen. Op 24 mei 2013 is bij de RDW de registratie voor [bedrijf] aangevraagd. Op 3 juli 2013 is de erkenning bedrijfsvoorraad van [bedrijf] afgegeven.
Op 23 april 2014 heeft de RDW een controle naar de bedrijfsvoorraad van [appellante] uitgevoerd. Daaruit kwam naar voren dat vijf auto's, waarvan zij geen eigenaar was, in haar bedrijfsvoorraad waren geplaatst.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar handelwijze onduidelijkheid en mogelijke verwarring bij de RDW in de hand heeft gewerkt en dus niet kan worden geconcludeerd dat [appellante] al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was, heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit de stukken blijkt dat de overtreding haar niet kan worden verweten. Volgens [appellante] is de rechtbank uitgegaan van onjuiste feiten en heeft zij in dat verband miskend dat de te keuren auto's in eigendom waren van [bedrijf], deze apart gegroepeerd stonden en niet bij of samen met de auto's van [appellante] stonden opgesteld, de RDW naar de aankoopnota's bij de voertuigen heeft gekeken en bovendien, zoals blijkt uit de rapportage van het controlebezoek op 23 april 2014, ten tijde van de keuringen in juni 2013 bij de medewerker van de RDW bekend was dat de voertuigen in eigendom waren van [bedrijf].
4.1. Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting van de voorzieningenrechter is verklaard, is het volgende naar voren gekomen.
Een medewerker van [appellante], [medewerker 1], heeft telefonisch een afspraak gemaakt met de RDW om vijf auto's te keuren. Uit de stukken blijkt niet of hij de aanvraag namens [bedrijf] of namens [appellante] heeft gedaan. Ter zitting van de voorzieningenrechter is dit evenmin duidelijk geworden. Evenmin is naar het oordeel van de voorzieningenrechter ter zitting duidelijkheid verkregen omtrent de vraag of [bedrijf] ten tijde van de keuring al de beschikking had over een bedrijfsvoorraadpas. Volgens [appellante] had [bedrijf], hoewel de erkenning bedrijfsvoorraad eerst op 3 juli 2013 was afgegeven, begin juni 2013 al de beschikking over die pas. De RDW heeft evenwel verklaard dat die pas eerst met het besluit van 3 juli 2013 kan zijn afgegeven en dat eerdere verzending technisch niet mogelijk is. Ter zitting heeft de RDW dit niet onderbouwd. Op 4 en 27 juni 2013 heeft een medewerker van de RDW, [medewerker 2], de vijf auto's gekeurd op de locatie aan de [locatie] te Zwolle, waar [appellante] is gevestigd. Op die locatie heeft [medewerker 2]eerder auto's voor [appellante] gekeurd. Hendriksen, die bij die eerdere keuring aanwezig was, was ook bij de keuringen op 4 en 27 juni 2013 aanwezig. [appellante] heeft verklaard dat de vijf te keuren auto's in een aparte ruimte stonden, en niet bij de auto's van [appellante]. Dit is door de RDW niet bestreden. Onder de voorruit van deze auto's lagen een ingevulde BPM, een berekening BPM, een aankoopfactuur, het originele buitenlandse kenteken en een COC-verklaring. Op enkele van deze documenten was vermeld dat [bedrijf] de eigenaar van deze auto's was. Dit is door de RDW niet bestreden. Volgens [appellante] heeft [medewerker 2]deze documenten doorgebladerd en moet hij dit gezien hebben. Volgens de RDW heeft [medewerker 2]alleen de technische documenten die van belang waren voor de keuring bekeken, en op die documenten stond, hetgeen [appellante] heeft erkend, niet wie eigenaar was van de auto's. Uit de stukken noch uit hetgeen ter zitting is verklaard, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gebleken wat er zich tijdens de keuring heeft afgespeeld. [appellante] verwijst naar de rapportage van 23 april 2014, waaruit volgens haar blijkt dat [medewerker 2]wist dat de auto's van [bedrijf] waren. In die rapportage is vermeld dat de auto's op naam van [bedrijf] gekeurd moesten worden, maar dat omdat ze, vanwege het ontbreken van een erkenning bedrijfsvoorraad van dat bedrijf, niet op die naam konden worden gekeurd, de auto's op naam van [appellante] zijn gekeurd. De RDW ontkent dit en voert aan dat de door [appellante] bedoelde verklaring is afgelegd door één van haar medewerkers en niet door de medewerker van de RDW die de rapportage op 23 april 2014 heeft opgesteld. Ter zitting is echter geen duidelijkheid verkregen van wie deze mededeling in de rapportage van de RDW afkomstig is. Vaststaat dat de vijf auto's in de bedrijfsvoorraad van [appellante] zijn opgenomen, terwijl zij niet de eigenaar van die auto's was.
4.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat onduidelijkheid over wat zich tijdens de keuringen op 4 en 27 juni 2013 heeft afgespeeld. Mede gelet op de omstandigheid dat op de te keuren auto's documenten lagen, waarop was vermeld dat [bedrijf] eigenaar van die auto's was en deze auto's apart stonden van de auto’s van [appellante], is de voorzieningenrechter van oordeel dat de RDW onvoldoende heeft onderbouwd dat [appellante] deze auto's heeft beoogd op haar naam te laten keuren en aan te melden in haar bedrijfsvoorraad, terwijl zij daar niet de eigenaar van was. Nu onduidelijk is gebleven of de overtreding aan het gedrag van [appellante] is te wijten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit tot intrekking van de erkenning van de bedrijfsvoorraad voor zes weken een draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 10 december 2014 van de RDW alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. De RDW dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 januari 2015 in zaken nrs. 14/3185 en 14/3186;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van de Dienst Wegverkeer van 10 december 2014, kenmerk BZW/140537/bob;
V. wijst het verzoek af;
VI. veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.586,08 (zegge: tweeduizend vijfhonderdzesentachtig euro en acht cent), waarvan € 2.450,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de directie van de Dienst Wegverkeer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.322,00 (zegge: dertienhonderdtweeëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Pieters
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015
473.