201310228/1/A3.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 september 2013 in zaak nr. 13/5132 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Defensie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2012 heeft de minister een verzoek van [appellante] om openbaarmaking krachtens de Wet openbaarheid van bestuur deels afgewezen.
Bij brief van 1 februari 2013 heeft [appellante] tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 maart 2013 is de beslistermijn krachtens artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) met zes weken verdaagd.
Bij brief van 26 april 2013 heeft [appellante] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het door haar gemaakte bezwaar.
Bij brief van 21 juni 2013 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door haar gemaakte bezwaar.
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb.
Bij brief van 16 augustus 2013 heeft [appellante] daartegen bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 25 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft de minister het door [appellante] tegen het besluit van 21 december 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 oktober 2013 heeft de minister het tegen het besluit van 9 juli 2013 door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van 25 september 2013 heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door J.L.M. Reijnen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.A. Geleijnse, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de beslistermijn met zes weken heeft verdaagd en geoordeeld dat [appellante] hiermee heeft ingestemd tot in ieder geval 8 mei 2013. Reeds hierom is de ingebrekestelling van 26 april 2013 prematuur en het beroep derhalve niet-ontvankelijk, aldus de rechtbank.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft vastgesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het door haar gemaakte bezwaar. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank de minister ten onrechte is gevolgd in zijn standpunt dat zij heeft ingestemd met verdaging van de beslistermijn. De minister heeft getalmd met het plannen van een hoorzitting in bezwaar, terwijl van meet af aan duidelijk was dat zij wilde worden gehoord. Het horen moet binnen de beslistermijn plaatsvinden. Dat dit niet is gebeurd maakt niet dat zij heeft ingestemd met verdaging van de beslistermijn. Dat bij de eerst geplande hoorzitting de stukken niet ter inzage waren gelegd en dat bij de tweede geplande hoorzitting haar gemachtigde de toegang werd geweigerd, komt voor rekening van de minister, aldus [appellante].
2.1. De minister betoogt dat [appellante] geen belang meer heeft bij het hoger beroep en het derhalve niet-ontvankelijk is. Daartoe voert hij aan dat bij besluit van 2 oktober 2013 op het door [appellante] tegen het besluit van 21 december 2012 gemaakte bezwaar is beslist en zij geen belang meer heeft bij het bepalen van een termijn van twee weken als bedoeld in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, waarbinnen de minister alsnog een besluit bekendmaakt. Voorts heeft [appellante] geen beroep ingesteld tegen het besluit van 18 oktober 2013. Derhalve is dit besluit in rechte onaantastbaar en kan [appellante] met het hoger beroep niet bereiken dat alsnog een dwangsom wordt vastgesteld, aldus de minister.
2.1.1. Het betoog van [appellante] strekt ertoe dat de rechtbank het besluit van 9 juli 2013, waarbij de minister heeft gesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is, bij het beroep had moeten betrekken. Dat de minister dit betwist en volgens hem in rechte vaststaat dat hij geen dwangsom verschuldigd is, brengt niet met zich dat [appellante] geen belang meer heeft bij het hoger beroep. Derhalve bestaat geen aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. Op 1 februari 2013 heeft [appellante] een bezwaarschrift ingediend. Voor het einde van de beslistermijn heeft de minister op 14 maart 2013 een verdagingsbesluit genomen met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb. Krachtens deze bepaling heeft de minister de beslissing op bezwaar met zes weken verdaagd tot en met 26 april 2013. Op 26 april 2013 heeft [appellante] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar. Deze ingebrekestelling is dezelfde dag ontvangen. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat deze ingebrekestelling prematuur was, aangezien op dat moment de beslistermijn nog niet was verstreken.
Bij de rechtbank lag alleen het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door [appellante] op 1 februari 2013 gemaakte bezwaar voor. Dat hangende dat beroep het besluit van 9 juli 2013 tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom is genomen, maakt dit niet anders, nu in het geval van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, toepassing mist. De rechtbank heeft derhalve terecht het besluit van 9 juli 2013 niet bij haar beoordeling van het beroep betrokken en heeft terecht geen dwangsom vastgesteld. Nu de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard aangezien [appellante] de minister prematuur in gebreke heeft gesteld, heeft de rechtbank terecht niet krachtens artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de dwangsom vastgesteld.
Het betoog van [appellante] faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verheij w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
382-805.