201406834/1/A4.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2014 heeft het college zijn beslissing om op 7 april 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 15 juli 2014 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
[persoon] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos met papier die op maandag 7 april 2014 ter hoogte van de [locatie] is aangetroffen naast de daar aanwezige papiercontainer. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 heeft aangeboden, omdat daarin een tot haar adres herleidbaar poststuk is aangetroffen.
3. [appellante] betwist dat zij de overtreding heeft begaan. Zij voert aan dat zij nooit een doos bij een papiercontainer heeft geplaatst. Bij brief van 7 januari 2015 stelt [persoon] dat hij degene is geweest die op zondagavond 6 april 2014 een handje papier, waaronder waarschijnlijk het aangetroffen poststuk, in een reeds naast de papiercontainer aanwezige doos heeft gedaan. Hij licht toe dat [appellante] hem had gevraagd het handje papier in de papiercontainer te doen, maar dat de container vol was en dat er reeds enkele dozen naast stonden.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005 in zaak nr. 200501068/1), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1) is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
3.2. De enkele stelling van [persoon] dat hij slechts een handje papier in de reeds naast de papiercontainer geplaatste doos heeft gedaan, is onvoldoende voor het oordeel dat het college niet van het hiervoor weergegeven bewijsvermoeden mocht uitgaan en mocht aannemen dat de doos afkomstig was van [appellante], nu het daarin aangetroffen poststuk tot haar adres kan worden herleid. Echter, ook indien de stelling van [persoon] moet worden gevolgd, staat daarmee vast dat in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 is gehandeld, aangezien het handje post niet op juiste wijze is aangeboden.
De omstandigheid dat [persoon], naar hij stelt, degene is geweest die de doos, dan wel het handje post, in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 heeft aangeboden, maakt niet dat [appellante] niet voor de overtreding verantwoordelijk kan worden gehouden. Nu zij aan [persoon] heeft gevraagd het poststuk in de papiercontainer te doen, kan zijn handelen aan haar worden toegerekend.
Verder doet de omstandigheid dat de papiercontainer vol was niet af aan de verplichting om het papierafval op juiste wijze ter inzameling aan te bieden.
Hetgeen is aangevoerd geeft, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het oordeel dat het college [appellante] niet als overtreder mocht aanmerken. Ook geeft het geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellante] komen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
687.