201406333/1/A4.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] h.o.d.n. [zeilcentrum], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2014 in zaak nr. 13/4524 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd wegens het, in strijd met artikel 5.3.1 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2008 (hierna: de APV), zonder vergunning aanwezig hebben van voorwerpen, niet zijnde vaartuigen, in openbaar water, ter plaatse van de zeilschool in het water van de Kralingse Plas ter hoogte van de [locatie] te Rotterdam.
Bij brief van 17 juli 2012 heeft de gemeente [appellant] de ontruiming van de door hem gebruikte strook grond en water aan de [locatie]/de Kralingse Plas per 1 maart 2013 aangezegd en hem verzocht de locatie per die datum te hebben verlaten.
Bij brief van 24 september 2012 heeft de gemeente aan [appellant] aangekondigd dat het, zou [appellant] een verzoek doen tot het mogen uitvoeren van de door hem aangevraagde omgevingsvergunning voor aanlegsteigers, dat verzoek zal afwijzen.
Bij besluit van 12 april 2013 heeft het college het besluit van 21 oktober 2010 ingetrokken.
Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het college de door [appellant] tegen het besluit van 21 oktober 2010 en de brieven van 17 juli 2012 en 24 september 2012 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het college veroordeeld in de door [appellant] in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. van Dam, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.D. Reinders, advocaat te Den Haag, en C. Beek, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het besluit van 21 oktober 2010 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast een gezonken ponton en een grote hoeveelheid drijvend, half-drijvend en gezonken materiaal afkomstig uit de zeilschool (plastic drijvers/bidons, houtafval, puin, plastic stoeltjes, bijeengebonden door middel van touwen) uit het water te verwijderen en verwijderd te houden.
2. Ingevolge artikel 5.3.1, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in, of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.
3. [appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank, voor zover zijn beroep daarbij niet-ontvankelijk is verklaard. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu het besluit van 21 oktober 2010 is ingetrokken bij besluit van 12 april 2013, hij geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Voorts betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroepsgronden met betrekking tot het besluit van het college op zijn bezwaren tegen de brieven van 17 juli 2012 en 24 september 2012.
3.1. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] volgens haar geen belang had bij een beoordeling van zijn beroep. Daartoe overweegt de rechtbank dat het belang is vervallen door de intrekking van het besluit van 21 oktober 2010, nu niet is gebleken van andere redenen waarom [appellant] nog belang bij een beoordeling van zijn beroep zou hebben.
3.2. Aangezien het college bij het besluit van 4 juni 2013 de bezwaren van [appellant] niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat hij volgens het college geen belang meer had bij een beoordeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2010 en omdat zijn bezwaren tegen de brieven van 17 juli 2012 en 24 september 2012 niet waren gericht tegen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kon het beroep slechts zien op de vraag of het college zijn bezwaren terecht om die redenen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft niet onderkend dat [appellant] belang heeft bij een antwoord op die vraag en derhalve bij een beoordeling van het besluit van 4 juni 2013. Reeds daarom heeft de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt.
3.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen, nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen.
4. [appellant] voert aan dat het college zijn bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens hem heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2010. Voorts heeft het college zich volgens hem ten onrechte op het standpunt gesteld dat de brieven van 17 juli en 24 september 2012 geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb zijn. Daartoe voert hij aan dat zowel het besluit van 21 oktober 2010 als die brieven betrekking hebben op de door het college gewenste ontruiming van de zeilschool. Volgens hem is de intrekking van het besluit van 21 oktober 2010 een schijnhandeling, omdat die ontruiming, ondanks de intrekking van het besluit, doorgang zal vinden. Omdat zowel het besluit als de brieven betrekking hebben op de ontruiming van de zeilschool, moeten zij in samenhang tot elkaar worden beschouwd als drie besluiten die zijn gericht op publiekrechtelijk rechtsgevolg, aldus [appellant].
4.1. Anders dan [appellant] stelt, heeft het besluit van 21 oktober 2010 geen betrekking op de ontruiming van de zeilschool, maar slechts op het verwijderen van een gezonken ponton en grote hoeveelheid in het water aanwezig materiaal afkomstig uit de zeilschool. Aangezien de door [appellant] bedoelde privaatrechtelijke ontruiming van de zeilschool en de bij het besluit van 21 oktober 2010 opgelegde last onder bestuursdwang los van elkaar staan, maakt de omstandigheid dat de ontruiming van de zeilschool, ondanks de intrekking van de last onder bestuursdwang, doorgang zal vinden, niet dat [appellant] ten tijde van het besluit op bezwaar nog belang had bij een beoordeling van het ingetrokken besluit van 21 oktober 2010.
Nu het besluit van 21 oktober 2010 ten tijde van het besluit op bezwaar was ingetrokken en door [appellant] niet is gesteld dat hij enig gevolg heeft ondervonden van dat besluit, heeft het college zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit.
Het betoog faalt in zoverre.
4.2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken.
4.3. Bij brief van 17 juli 2012 heeft de gemeente, in haar hoedanigheid van eigenaar van de door [appellant] gebruikte strook grond en water aan de [locatie]/de Kralingse Plas, de ontruiming daarvan aangezegd per 1 maart 2013 en [appellant] verzocht de locatie per die datum te hebben verlaten. Deze brief bevat de mededeling van de gemeente dat zij wenst dat er een einde komt aan het gebruik van de haar in eigendom toekomende strook grond en water door [appellant]. Nu de brief ziet op de uitoefening door de gemeente van haar eigendomsrecht, heeft hij een privaatrechtelijk karakter en houdt hij dan ook geen publiekrechtelijke beslissing van een bestuursorgaan in.
De brief van 24 september 2012 behelst de mededeling van de gemeente dat zij niet voornemens is om een eventueel verzoek van [appellant] tot het mogen uitvoeren van de door hem aangevraagde omgevingsvergunning voor aanlegsteigers te honoreren. Deze brief behelst geen publiekrechtelijke rechtshandeling, reeds omdat de brief niet is gericht op rechtsgevolg maar slechts een informatief karakter heeft.
Gelet op het voorgaande zijn de brieven van 17 juli 2012 en 24 september 2012 geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat daartegen niet de mogelijkheden van bezwaar en beroep als opgenomen in de Awb openstaan. Het college heeft de bezwaren tegen de brieven dan ook terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog faalt ook in zoverre.
5. Voorts voert [appellant] aan dat het college ten onrechte niet heeft besloten op zijn verzoek om vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 23 juni 2004 in zaak nr. 200305761/1), heeft iemand belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar, gericht tegen een primair besluit, indien hij in bezwaar om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten heeft verzocht. Aangezien [appellant] in zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 21 oktober 2010 heeft verzocht om vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte kosten, had hij om die reden nog wel belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar. Reeds daarom heeft het college zijn bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2010 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt.
6. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 4 juni 2013 is gegrond. Het besluit van 4 juni 2013 dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het door [appellant] tegen het besluit van 21 oktober 2010 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre in stand blijven. Daartoe overweegt zij als volgt.
7. Gelet op hetgeen onder 4.1 en 5.1 van deze uitspraak is overwogen, is het belang van [appellant] bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2010 slechts gelegen in het verkrijgen van een besluit op zijn verzoek om vergoeding van de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten. Nu de rechtbank het college heeft veroordeeld tot vergoeding van die kosten, is zijn belang daarbij komen te vervallen. Dat betekent dat [appellant] thans geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2010, zodat aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van de niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar in stand te laten.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2014 in zaak nr. 13/4524, voor zover het beroep niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 4 juni 2013, voor zover het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2010 niet-ontvankelijk is verklaard;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 juni 2013 in zoverre in stand blijven;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellant] h.o.d.n. [zeilcentrum] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] h.o.d.n. [zeilcentrum] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015
687.