4.4. Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarderadeel (hierna: het college van burgemeester en wethouders) een projectbesluit genomen en aan [vergunninghouder] bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een ligboxenstal op het perceel [locatie]. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het projectbesluit dient thans te worden aangemerkt als een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en voorziet deels in dezelfde planologische mogelijkheden als waar het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - bedrijfskavel grondgebonden agrarisch bedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie] in voorziet. In het projectbesluit is vermeld dat na realisatie van de ligboxenstal van 2.400 m² waarop het projectbesluit betrekking heeft de totale oppervlakte van de binnen een bouwvlak van 2,9 ha aanwezige bebouwing ongeveer 11.500 m² zal bedragen. Het bouwvlak dat in het plan aan de gronden is toegekend heeft eveneens een oppervlakte van 2,9 ha. Het plan biedt gelet op de omvang van het bouwvlak en artikel 3.2.1, aanhef en onder a en g, van de planregels bij recht geen mogelijkheid de bebouwing verder uit te breiden. Daarnaast wordt in het projectbesluit evenals in het plan uitgegaan van een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het plan een ruimtelijke vertaling van het projectbesluit betreft en niet meer bebouwingsmogelijkheden biedt dan het projectbesluit, hetgeen [appellant sub 1] niet heeft weersproken.
Gelet op het voorgaande vindt het deel van de zienswijze van [appellant sub 1] over de uitbreiding van het agrarische [bedrijf] met de voormelde ligboxenstal zijn grondslag in een in rechte onaantastbaar projectbesluit. Op grond van artikel 3.10 van de Wro heeft [appellant sub 1] met ingang van 28 februari 2013, op welke datum het projectbesluit onherroepelijk is geworden, geen zienswijze over het ontwerpplan dat vanaf 1 mei 2013 ter inzage heeft gelegen, over de gevolgen van de realisatie van een ligboxenstal op het perceel [locatie] naar voren kunnen brengen. Voor zover de zienswijze hierop betrekking heeft, mocht de raad derhalve volstaan met een verwijzing naar het onherroepelijke projectbesluit. Voor zover het beroep betrekking heeft op de gevolgen van de uitbreiding van het agrarische bedrijf met de desbetreffende ligboxenstal is dit gelet op artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk.
Procedureel
5. [appellant sub 1] voert een aantal procedurele bezwaren tegen het plan aan. Volgens [appellant sub 1] is het plan-MER ten onrechte pas bij het ontwerpplan ter inzage gelegd, zodat belanghebbenden die geen zienswijze over het voorontwerpbestemmingsplan naar voren hebben gebracht geen zienswijzen over het plan-MER naar voren hebben kunnen brengen. Verder had volgens [appellant sub 1] opnieuw een ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd moeten worden, omdat het plan wezenlijk anders is vastgesteld dan het ontwerpplan vanwege de oplegnotitie bij het plan-MER en de reactieve aanwijzing van het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: college van gedeputeerde staten), zodat belanghebbenden daarover een zienswijze naar voren hadden kunnen brengen. [appellant sub 1] betoogt daarnaast dat de gemeente Leeuwarden ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van de voorbereiding van het plan en hierbij betrokken had moeten worden vanwege de aanstaande gemeentelijke herindeling.
5.1. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer is een milieueffectrapport gereed op het moment dat het ontwerp van het plan ter inzage wordt gelegd. Volgens de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan lag dit ontwerpplan met het daarbij behorende plan-MER ter inzage. Volgens de kennisgeving konden zienswijzen over het ontwerpplan en het daarbij behorende plan-MER naar voren worden gebracht. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, kon een ieder op grond van artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wro zienswijzen over het ontwerpplan en het daarbij behorende plan-MER naar voren brengen, derhalve niet alleen diegenen die een inspraakreactie over het voorontwerpbestemmingsplan naar voren hebben gebracht. Het bieden van inspraak maakt overigens geen deel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Gelet op het voorgaande faalt het betoog over de terinzagelegging van het plan-MER en de mogelijkheid daarover zienswijzen naar voren te brengen.
5.2. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vast staat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de wijziging die [appellant sub 1] noemt geen wijziging betreft van het plan, dat bestaat uit de planregels en de verbeelding, maar een wijziging van de plantoelichting en van het bij het plan behorende plan-MER. De reactieve aanwijzing dateert van na de vaststelling van het plan en strekt er op grond van artikel 3.8, zesde lid, van de Wro toe dat de plan(onder)delen waarop de reactieve aanwijzing ziet geen deel blijven uitmaken van het plan zoals het is vastgesteld. Het betoog faalt.
5.3. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro is gevoerd met de gemeente Leeuwarden, overweegt de Afdeling dat in de Antwoordnota overleg en inspraak die als bijlage 6 bij de plantoelichting is gevoegd is vermeld dat de kennisgeving van de terinzagelegging van het voorontwerpbestemmingsplan in het kader van het bestuurlijke vooroverleg is verstuurd aan de overlegpartners, waaronder de gemeente Leeuwarden. De gemeente Leeuwarden heeft volgens deze nota geen reactie gegeven. [appellant sub 1] heeft het hiervoor gestelde niet bestreden. Het betoog faalt.
Het perceel [locatie] te [plaats]
6. [appellant sub 1] stelt dat de bezwaren die tegen een aan het agrarische [bedrijf] verleende vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) zijn aangevoerd als herhaald en ingelast beschouwd moeten worden. Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat de gevolgen van de planregeling voor het perceel [locatie] voor diverse Natura 2000-gebieden zijn onderschat, dan wel ten onrechte niet zijn onderzocht.
6.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
6.2. Op afstanden van ongeveer 8 km, 9 km, 11 km en 18 km van de percelen [locatie] en 23 bevinden zich de Natura 2000-gebieden "Groote Wielen", "Waddenzee", "Alde Feanen" en "Duinen Ameland".
6.3. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201006731/1/M3), strekken de bepalingen van de Nbw 1998 met name tot bescherming van het algemene belang van behoud van natuur en landschap. Nu [appellant sub 1] niet in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied woont, bestaat geen duidelijke verwevenheid van zijn individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. De ingeroepen normen van de Nbw 1998 strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 1]. Artikel 8:69a van de Awb staat er aan in de weg dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd, zodat de Afdeling afziet van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.
7. Voor zover [appellant sub 1] zich richt tegen op het perceel [locatie] toegestane mestvergisters, overweegt de Afdeling dat aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor zover betrekking hebbend op het perceel [locatie] niet de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - mestvergistingsinstallatie" is toegekend. Op grond van de onder 3.1 genoemde bepalingen zijn mestvergisters uitsluitend op gronden met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - mestvergistingsinstallatie", en derhalve niet op het perceel [locatie], toegestaan. Het betoog faalt.
8. [appellant sub 1] betoogt dat de grondgebondenheid van het agrarische bedrijf ten onrechte niet als voorwaarde is gesteld door dit begrip nader te definiëren zoals in de oplegnotitie bij het plan-MER. Voorts is er volgens [appellant sub 1] bij de vaststelling van het plan ten onrechte van uitgegaan dat op het perceel weidegang plaatsvindt.
8.1. Zoals onder 4.3 is overwogen is in artikel 1, lid 1.49, van de planregels een definitie van het begrip "grondgebonden agrarische bedrijfsvoering" opgenomen. In deze begripsbepaling is een verwijzing opgenomen naar de richtlijn die is omschreven in de plantoelichting. In de plantoelichting is vermeld onder "richtlijn bepalen grondgebondenheid":
"Om enigszins een handvat te bieden is hieronder een richtlijn weergegeven voor grondgebondenheid. De criteria die zijn aangegeven, zijn geen harde ondergrenzen.
Een richtlijn voor grondgebondenheid is dat een bedrijf binnen een straal van 10 km over voldoende grond beschikt om voor 75% te kunnen voorzien in eigen ruwvoer en mestafzet, waarbij minstens 40% van de grond als huisbedrijfskavel aansluit op het bouwblok. Bij een veebezetting van 2,5 grootvee-eenheden of minder per hectare gras en voedergewassen is een bedrijf 100% voorzienend. Bij 75% zelfvoorzienendheid resulteert dit in een maximum veebezetting van ongeveer 3 GVE per hectare. Omgerekend komt dit uit op 0,3 tot 0,4 hectare per GVE. Dit zijn algemene richtlijnen. Een veehouder die veel ruwvoer per ha produceert (‘scherp boert’), heeft minder oppervlakte grond nodig als een veehouder die minder efficiënt produceert. Maatwerk is daarom van belang".
Deze richtlijn is volgens de oplegnotitie bij het plan-MER gebaseerd op provinciaal beleid en kan worden betrokken bij de uitbreiding van agrarische bedrijven.
8.2. Anders dan [appellant sub 1] stelt, is de grondgebondenheid van agrarische bedrijven die als zodanig zijn bestemd aan voorwaarden gebonden. In artikel 1, lid 1.49, van de planregels is immers bepaald dat bij een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf. Voorts is in deze bepaling verwezen naar de door [appellant sub 1] bedoelde richtlijn, waardoor deze richtlijn deel uitmaakt van de definitie van het begrip "grondgebonden agrarische bedrijfsvoering". Bij de beoordeling van de grondgebondenheid van een agrarisch bedrijf kan de richtlijn een handvat bieden. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de manier waarop de grondgebondenheid van een agrarisch bedrijf in het plan is geregeld tot stand is gekomen in overleg met het provinciebestuur. Het plan biedt ruimte om per geval de grondgebondenheid te beoordelen. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Het betoog faalt.
9. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat bij het [bedrijf] in strijd met het plan geen beweiding plaatsvindt, wordt overwogen dat, wat daarvan ook zij, dit een kwestie van handhaving betreft die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Het betoog faalt.
10. [appellant sub 1] voert daarnaast aan dat het plan ten onrechte geen regels bevat om geluid- en lichthinder van de activiteiten van het agrarische bedrijf op het perceel [locatie] tegen te gaan.
10.1. Aan het [bedrijf] is op 11 juli 2011 een veranderingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor de uitbreiding van de inrichting met de ligboxenstal waarop het hiervoor genoemde projectbesluit eveneens betrekking heeft. In de veranderingsvergunning is wat betreft de geluidvoorschriften verwezen naar de voorschriften van de revisievergunning die op 20 april 2005 aan het bedrijf is verleend, omdat de uitbreiding van de inrichting niet leidt tot een toename van de geluidemissie. De revisievergunning bevat geluidvoorschriften waaraan het agrarische [bedrijf] moet voldoen. Ter plaatse van woningen van derden mag het langtijdgemiddelde geluidniveau afkomstig van de inrichting niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) voor de dag-, avond- en nachtperiode. Het maximale geluidniveau mag niet meer bedragen dan 70, 65 en 50 dB(A) in de genoemde periodes. Het door [appellant sub 1] aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het stellen van geluidvoorschriften in de vergunning op grond van de Wet milieubeheer niet in redelijkheid voldoende heeft kunnen achten om uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening een aanvaardbaar woon- en leefklimaat van omwonenden te waarborgen en tevens een regeling in het plan had moeten opnemen. Het betoog faalt.
10.2. Gelet op de landschappelijke inpassing van de op het perceel [locatie] aanwezige stallen en de door [appellant sub 1] ter zitting genoemde afstand van ongeveer 200 m tussen de bedrijfsbebouwing en zijn woning heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1] niet leidt tot onaanvaardbare lichthinder vanuit de stallen. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, leidt dan ook niet tot het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om ten behoeve van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat van omwonenden regels ter voorkoming van lichthinder vanuit de bestaande bedrijfsbebouwing in het plan op te nemen. Het betoog faalt.
Het beroep van LTO
11. Het beroep van LTO is gericht tegen de beperking van de maximaal bij recht toegestane oppervlakte van gebouwen van agrarische bedrijven tot 500 m². Volgens LTO heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt waarop deze maximale oppervlaktemaat is gebaseerd en wordt deze maximale oppervlakte reeds bij veel agrarische bedrijven overschreden, waardoor bebouwing niet als zodanig is bestemd. Pas bij een gewenste ontwikkeling van een gebouw dat groter is dan 2.500 m², is het volgens LTO aanvaardbaar dat een omgevingsvergunning voor afwijking van het plan en een daarbij behorend erfinrichtingsplan vereist zijn. LTO wijst in dit kader op de administratieve lasten die met een omgevingsvergunningprocedure voor het afwijken van het plan en het verplicht stellen van een erfinrichtingsplan gemoeid zijn.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat schaalvergroting van agrarische bedrijven vanaf een oppervlakte van 500 m² een grote impact kan hebben op het landschap en het woon- en leefklimaat. Het vereiste van een omgevingsvergunning voor afwijking van het plan, in combinatie met een erfinrichtingsplan, waarborgt dat per geval een goede landschappelijke inpassing plaatsvindt. Een maximaal bij recht toegestane oppervlakte van gebouwen van 2.500 m² acht de raad niet aanvaardbaar, omdat uitbreidingen van deze omvang een te grote impact hebben op het kwetsbare open landschap. Volgens de raad hoeft de benodigde landschappelijke inpassing niet te leiden tot hoge kosten voor agrariërs, omdat zij bij het maken van een erfinrichtingsplan om gemeentelijke ondersteuning kunnen vragen. Daarnaast wijst de raad er op dat het college van burgemeester en wethouders op 20 mei 2014 het Handboek Landschap en de Beleidslijn Landschap heeft vastgesteld, waarin concrete handvatten staan voor het uitwerken en toetsen van ruimtelijke plannen op het gebied van landschappelijke waarden. De raad verwijst verder naar provinciaal beleid. Volgens de raad acht de provincie het wenselijk dat gemeenten zorg dragen voor een goede ruimtelijke kwaliteit bij agrarische bouwvlakken die kleiner zijn dan 1,5 ha.
11.2. Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen, is in het bouwschema bij artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder g, van de planregels bepaald welke maatvoering een gebouw of overkapping mag hebben. Op grond daarvan is de maximale oppervlakte van een bedrijfsgebouw, waaronder een overkapping, per gebouw of overkapping 500 m². Op grond van voetnoot 3 van het bouwschema geldt deze maximale oppervlaktemaat, tenzij de bestaande oppervlakte meer bedraagt, in welk geval de oppervlakte van een bedrijfswoning ten hoogste de bestaande oppervlakte zal bedragen. Ter zitting heeft de raad gesteld dat met voetnoot 3 tevens bedoeld is te bepalen dat als de bestaande oppervlakte van bedrijfsgebouwen meer bedraagt dan 500 m², ten hoogste de bestaande oppervlakte van die bedrijfsgebouwen geldt en dat het niet de bedoeling is om deze regeling te beperken tot bedrijfswoningen. In zoverre is volgens de raad sprake van een verschrijving. LTO heeft ter zitting aangevoerd dat de zinsnede "van een bedrijfswoning" tot onduidelijkheid leidt. Gelet op de toelichting die de raad ter zitting heeft gegeven en de rechtsonzekerheid die bij toepassing van het artikellid kan ontstaan, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en met het rechtszekerheidsbeginsel, voor zover voetnoot 3 bij artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder g, van de planregels de zinsnede "van een bedrijfswoning" bevat. Het betoog slaagt.
11.3. Over de eisen die het plan stelt aan de landschappelijke inpassing van agrarische bedrijfsgebouwen met een oppervlakte groter dan 500 m², overweegt de Afdeling als volgt.
11.3.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.3.3, aanhef en onder a, van de planregels kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.2.1 onder g in die zin dat een bedrijfsgebouw of een ondersteunende kas wordt gebouwd met een oppervlakte groter dan 500 m², dan wel dat een bestaand bedrijfsgebouw of een bestaande ondersteunende kas wordt uitgebreid met of tot een oppervlakte groter dan 500 m², mits met een erfinrichtingsplan aansluiting wordt gezocht bij de bestaande bebouwing op de agrarische bedrijfskavel en het omgevingsbeeld, zodanig dat de bebouwing op een goede wijze in het landschap en in relatie tot de bestaande bebouwing wordt ingepast.
In paragraaf 5.39 van de plantoelichting is vermeld wat wordt verstaan onder een erfinrichtingsplan. Hiermee moet worden aangetoond dat de ontwikkeling past binnen de structuur van het landschap en geen afbreuk doet aan de aanwezige waarden. Hiermee wordt gezorgd voor een goede landschappelijke inpassing. De doelstelling van het erfinrichtingsplan is het ontwikkelen van een totaalvisie door middel van schetsoverleg. Hierbij wordt aangegeven op welke wijze ingezet kan worden op een kwalitatief hoogwaardige ontwikkeling die past binnen het landschap. Bij ontwikkelingen die de omvang van een agrarisch bouwvlak van 1,5 ha overschrijden, dient tevens de adviescommissie "De Nije Pleats" ingeschakeld te worden.
Ter zitting heeft de raad toegelicht dat een erfinrichtingsplan voor ontwikkelingen met een oppervlakte tussen 500 m² en 1,5 ha niet aan de zogenoemde "Nije Pleats"-methode behoeft te voldoen. Dit betekent dat in geval van dergelijke ontwikkelingen niet getoetst wordt aan het Advies- en Werkboek "De Nije Pleats yn Fryslân" van de provincie Fryslân. Het maken van het erfinrichtingsplan is volgens de plantoelichting maatwerk. Bij het maken van een erfinrichtingsplan moet aansluiting gezocht worden bij de landschappelijke kenmerken zoals beschreven in bijlage 5 van de plantoelichting.
11.3.2. In hetgeen LTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het realiseren van gebouwen vanaf 500 m² een zodanige impact op het landschap kan hebben, dat een omgevingsvergunning voor het afwijken van het plan en een erfinrichtingsplan is vereist, zodat per geval kan worden bezien op welke wijze de landschappelijke inpassing moet plaatsvinden. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de belangen bij het waarborgen van de landschappelijke waarden, dan aan het belang van het beperken van de administratieve lasten. De raad heeft zich hierbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aanvragen van een omgevingsvergunning, in het kader waarvan een erfinrichtingsplan moet worden opgesteld, niet onevenredig bezwarend is voor de initiatiefnemer van een bouwplan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het erfinrichtingsplan vormvrij is, dat per geval maatwerk kan worden geleverd en dat het erfinrichtingsplan niet aan de provinciale "Nije Pleats"-methode behoeft te voldoen. Het betoog faalt.
12. Verder is het beroep van LTO gericht tegen de criteria voor de grondgebondenheid van agrarische bedrijven. Volgens LTO zijn de criteria onnodig en ongewenst, omdat de milieuruimte van agrarische bedrijven reeds wordt beperkt door de Mestwet en de Nbw 1998, de criteria van 75% grond binnen een straal van 10 km en 40% grond als huiskavel niet handhaafbaar zijn en provinciale staten deze criteria niet dwingend hebben voorgeschreven in de Verordening Romte Fryslân van 15 juni 2011 (hierna: Verordening Romte).
12.1. De raad stelt dat de planregels bepalingen bevatten over de grondgebondenheid van een agrarisch bedrijf, maar dat de door LTO bedoelde richtlijn uit de plantoelichting geen harde normen bevat. Deze richtlijn is volgens de raad bedoeld als handreiking bij de verdere uitleg van het begrip grondgebondenheid. De raad stelt dat de richtlijn voor het bepalen van de grondgebondenheid van agrarische bedrijven in de plantoelichting is opgenomen om te voldoen aan het provinciale beleid.
12.2. Artikel 1, lid 1.49, van de planregels bevat een definitie van het begrip "grondgebonden agrarische bedrijfsvoering". In deze bepaling staat een verwijzing naar een richtlijn in de plantoelichting, waardoor deze richtlijn deel uitmaakt van de definitie van het begrip "grondgebonden agrarische bedrijfsvoering" in artikel 1, lid 1.49, van de planregels. Door de bewoordingen van de daarin opgenomen criteria beperkt de richtlijn zich ertoe een zekere richting te geven aan de uitleg van het begrip grondgebondenheid waarbij in enige mate maatwerk mogelijk is. De raad heeft in redelijkheid ertoe over kunnen gaan met de verwijzing naar een richtlijn te verduidelijken aan welke vereisten een bedrijf moet voldoen om het te kunnen aanmerken als een grondgebonden agrarisch bedrijf en heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de in de toelichting opgenomen richtlijn geen harde, algemene, toetsingsnormen bevat. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de bestreden regeling voor grondgebonden agrarische bedrijven niet handhaafbaar is vanwege de, ter verduidelijking, van de definitie van het begrip "grondgebonden agrarische bedrijfsvoering" van het plan deel uitmakende algemene richtlijn. Voorts is de raad niet gehouden slechts regels op te nemen die dwingend worden voorgeschreven op grond van de Verordening Romte. De enkele omstandigheid dat op agrarische bedrijven reeds wettelijke regelingen van toepassing zijn, doet evenmin af aan de bevoegdheid van de raad om in een bestemmingsplan voor agrarische bedrijven regels te geven met het oog op een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen LTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan als richtlijn opgenomen invulling van de eis van grondgebondenheid van agrarische bedrijven strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling acht de in de richtlijn opgenomen criteria - welke geen harde toetsingsnormen betreffen - niet onredelijk. Het betoog faalt.
Conclusie
13. Gelet op hetgeen onder 2.2, 2.3, 3.2 en 4.4 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk, behoudens voor zover het is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat ziet op het perceel [locatie], voor zover het plan meer mogelijkheden biedt voor het agrarische bedrijf ter plaatse dan het projectbesluit van 6 maart 2012.
Gelet op hetgeen verder is overwogen, is het beroep van [appellant sub 1], voor zover ontvankelijk, ongegrond.
14. In hetgeen LTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de zinsnede "van een bedrijfswoning" in voetnoot 3 bij artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder g, van de planregels is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van LTO is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
15. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 1] geen aanleiding.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van LTO niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk behoudens voor zover het is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat ziet op het perceel [locatie], voor zover het plan meer mogelijkheden biedt voor het agrarische bedrijf ter plaatse dan het projectbesluit van 6 maart 2012;
II. verklaart het beroep van de vereniging Land- en Tuinbouworganisatie Noord, afdeling Ferwerderadiel / Leeuwarderadeel gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Leeuwarderadeel van 4 juli 2013, kenmerk 2013/39, voor zover dat ziet op de vaststelling van de zinsnede "van een bedrijfswoning" in voetnoot 3 bij artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder g, van de planregels;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1], voor zover ontvankelijk, ongegrond;
V. draagt de raad van de gemeente Leeuwarderadeel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Leeuwarderadeel aan de vereniging Land- en Tuinbouworganisatie Noord, afdeling Ferwerderadiel/Leeuwarderadeel het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Van Steenbergen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015
528-780.