201600623/2/R2.
Datum uitspraak: 4 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker] en anderen, allen wonend te Baak, gemeente Bronckhorst,
verzoekers,
en
1. de raad van de gemeente Bronckhorst,
2. het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied; [locatie 1] Baak" vastgesteld.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het bouwen van een melkveebedrijf met bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] te Baak.
Tegen deze besluiten hebben onder meer [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben [verzoeker] en anderen de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 maart 2016, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door drs. R.A.M. van Woerden, en de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Heringa-Mekouar en ing. R.W.A. te Plate, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [persoon], bijgestaan door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Almelo, en [gemachtigde], ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Coördinatie
2. De besluiten van 29 oktober 2015 en 7 december 2015 zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Deze besluiten hebben tegelijkertijd ter inzage gelegen.
Het geschil
3. De besluiten maken de bouw van een grondgebonden melkveebedrijf mogelijk op het perceel [locatie 1] te Baak. De initiatiefnemer, [persoon], heeft nu nog een melkveebedrijf aan de [locatie 2] te Vierakker, maar wil zijn bedrijf op de nieuwe locatie aan de [locatie 1] voortzetten. [verzoeker] en anderen, van wie een aantal zelf een melkveehouderij exploiteert, zijn omwonenden die zich tegen de komst van een nieuw melkveebedrijf verzetten. Om te voorkomen dat de initiatiefnemer reeds zal beginnen met de bouw voordat de Afdeling een uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Inhoudelijk
4. [verzoeker] en anderen stellen onder meer dat de passende beoordeling, die in het kader van het bestemmingsplan is gemaakt vanwege de ligging van het plangebied in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Rijntakken, onjuist en onvolledig is. Volgens hen is op grond van deze passende beoordeling niet verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen worden aangetast. In dit verband wijzen zij er onder meer op dat in de passende beoordeling als mitigerende maatregel extern gesaldeerd wordt met de stikstofdepositie van drie veehouderijen die de bedrijfsactiviteiten geheel of gedeeltelijk beëindigen. Volgens [verzoeker] en anderen bevat de passende beoordeling evenwel onvoldoende gegevens over de vergunde situatie van deze bedrijven en ontbreken de overeenkomsten waaruit blijkt hoeveel ammoniakemissie is overgenomen, alsmede de besluiten tot intrekking van de milieuvergunning. Voorts stellen zij dat de ammoniakemissie van het bedrijf aan de [locatie 3] te Brummen reeds betrokken was bij het project dijkverlegging Cortenoever en dat dit bedrijf in juli 2013 reeds gesloopt was.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de passende beoordeling terecht rekening is gehouden met de externe salderingsmaatregelen. Volgens de raad is de ammoniakemissie van de salderingslocaties [locatie 3] en [locatie 4] te Brummen volledig overgenomen door de initiatiefnemer van de locatie [locatie 1] te Baak. Hierdoor is er netto na saldering op alle voor stikstof gevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden in de wijde omgeving van het plangebied sprake van een afname in stikstofdepositie. Volgens de raad is daarmee verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet door het plan worden aangetast.
4.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening:
a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en
b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge het derde lid wordt in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.
Ingevolge het vijfde lid geldt de verplichting tot het maken van een passende beoordeling bij de voorbereiding van een plan als bedoeld in het tweede lid niet in gevallen waarin het plan een herhaling of voortzetting is van een plan of project ten aanzien waarvan reeds eerder een passende beoordeling is gemaakt, voor zover de passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren omtrent de significante gevolgen van dat plan.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van die wet kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
4.3. [persoon] heeft aangevoerd dat gelet op artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998 in dit geval voor het plan geen passende beoordeling behoefde te worden gemaakt, omdat reeds een passende beoordeling was gemaakt voor de bij besluit van 9 januari 2012 krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning. Evenwel is niet op voorhand zeker dat artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998 in dit geval van toepassing is. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat in het besluit van 9 januari 2012 is vermeld dat in de aangevraagde situatie 170 melk- en kalfkoeien worden gehouden in een huisvestingssysteem met de Rav-code A 1.100.1, terwijl in artikel 3.1.1, aanhef en onder 3, sub 1, van de planregels het houden van maximaal 170 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar in een huisvestingssysteem met de Rav-code A1.14.1 mogelijk wordt gemaakt, conform de Regeling van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 24 juni 2015 tot wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij. Het gaat hier derhalve om verschillende huisvestingssystemen met mogelijk verschillende emissies. In aanvulling hierop merkt de voorzieningenrechter nog op dat de Rav-code A1.14.1 niet voorkomt in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij waarnaar in artikel 3.1.1, aanhef en onder 3, sub 1, van de planregels wordt verwezen. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding hierna in te gaan op hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd ten aanzien van de passende beoordeling die in het kader van het plan is gemaakt.
4.4. In de passende beoordeling van 27 maart 2015 die de raad heeft opgesteld voor dit plan, is de stikstofdepositie van de nieuwe melkveehouderij berekend op habitattypen in Natura 2000-gebieden. Daarbij is ook berekend wat het netto-effect is van de saldering met de depositie van de salderingsbedrijven aan de [locatie 3] te Brummen, [locatie 4] te Brummen en [locatie 2] te Vierakker, de huidige locatie van het bedrijf van de initiatiefnemer. In de passende beoordeling wordt op grond hiervan geconcludeerd dat er netto na saldering op alle voor stikstof gevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden in de wijde omgeving van het plangebied sprake is van een afname in stikstofdepositie en dat daarmee met zekerheid kan worden gesteld dat voor deze locaties met gevoelige habitattypen geen negatief effect zal optreden.
4.5. Bij de stukken zijn niet de overeenkomsten gevoegd waarbij de stikstofemissie van de salderingsbedrijven op de locaties [locatie 3] en [locatie 4] te Brummen is overgenomen. Hierdoor is ook niet duidelijk op welk moment die overeenkomsten zijn gesloten en op welk moment en in welke omvang ammoniakemissie is overgedragen. Ter zitting heeft [persoon] gesteld dat ten aanzien van de hier bedoelde locaties overeenkomsten zijn gesloten vóór de verlening van de hiervoor genoemde vergunning van 9 januari 2012, maar dat in ieder geval ten aanzien van de locatie [locatie 4] bij die overeenkomsten nog niet de gehele ammoniakemissie van dat bedrijf is overgenomen. Dit zou later alsnog zijn gebeurd. Hiervan zijn evenwel geen stukken overgelegd.
4.6. Gelet op het vorenstaande is onduidelijk of de bedrijven op de locaties [locatie 3] en [locatie 4] te Brummen op het moment waarop overeenkomsten werden gesloten over de overname van stikstofemissie, feitelijk nog aanwezig waren. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13 november 2013 in zaak nrs. 201303243/1/R2, 201303324/1/R2, 201303514/1/R2 en 201303816/1/R2, kan externe saldering alleen met stikstofdeposities die nog aanwezig waren of konden zijn tot het moment van intrekking van de milieuvergunning of het sluiten van de overeenkomst over de overname van de stikstofdepositie ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf (in dit geval oprichting van het saldo-ontvangende bedrijf). Dat is volgens de Afdeling in die uitspraak het geval als de hervatting van het bedrijf mogelijk is zonder dat daarvoor een vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 voor de realisering van een project, is vereist. In dit verband is van belang dat het bedrijf op de locatie [locatie 3] te Brummen in ieder geval niet meer feitelijk aanwezig was op het moment van de door [persoon] overgelegde meldingen Activiteitenbesluit van 7 oktober 2015, waarbij melding wordt gemaakt van het geheel beëindigen van de activiteiten van de bedrijven op de locaties [locatie 3] en [locatie 4] te Brummen. Ter zitting heeft [persoon] immers gesteld dat het bedrijf aan de [locatie 3] in 2014 is gesloopt. Verder is niet duidelijk geworden of het bedrijf op de locatie [locatie 4] op 7 oktober 2015 nog feitelijk aanwezig was. Daarmee wordt voor de vraag of in dit geval externe saldering mogelijk is van belang of de salderingsbedrijven in ieder geval ten tijde van het sluiten van de hiervoor bedoelde overeenkomsten feitelijk nog aanwezig waren. Dit kan aan de hand van de beschikbare stukken evenwel niet worden vastgesteld.
4.7. Voorts is door het gebrek aan stukken over de overname van ammoniakemissie eveneens onduidelijk of de ammoniakemissie van de locatie [locatie 3] niet op een eerder moment reeds is overgenomen ten behoeve van het project dijkverlegging Cortenoever.
4.8. Gezien het vorenstaande kan niet met zekerheid worden vastgesteld of en in hoeverre in de passende beoordeling terecht met de externe saldering van de depositie van de salderingsbedrijven op de locaties [locatie 3] en [locatie 4] te Brummen als mitigerende maatregel rekening is gehouden. Derhalve kan niet op grond van deze passende beoordeling met zekerheid worden vastgesteld dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Rijntakken niet zullen worden aangetast. De voorzieningenrechter acht daarom niet uitgesloten dat de Afdeling zal oordelen dat het besluit van 29 oktober 2015 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied; [locatie 1] Baak" is genomen in strijd met artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998, in samenhang met artikel 19g, eerste lid, van die wet.
Conclusie
5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Deze voorziening heeft tot gevolg dat de besluiten van de raad en het college niet in werking treden en derhalve niet kan worden begonnen met de bouw van het melkveebedrijf en de bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] te Baak.
Proceskosten
6. De raad en het college dienen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Bronckhorst van 29 oktober 2015 tot vaststelling van het plan "Buitengebied; [locatie 1] Baak" en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst van 7 december 2015, kenmerk 2015-0900;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Bronckhorst en het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst tot vergoeding van bij [verzoeker] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. gelast dat de raad van de gemeente Bronckhorst en het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst aan [verzoeker] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoeden, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Lap
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2016
288.