201507933/1/V3
Datum uitspraak: 8 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 oktober 2015 in zaak nr. 14/18791 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 31 mei 2014, mede voor haar minderjarige kinderen, een asielaanvraag ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat de Italiaanse autoriteiten niet binnen twee maanden hebben gereageerd op het claimverzoek tot overname van de staatssecretaris van 4 juni 2014, waardoor zij ingevolge artikel 22, zevende lid, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180) sinds 5 augustus 2014 verantwoordelijk zijn geworden voor de behandeling van de asielaanvraag.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand had moeten laten, omdat de Afdeling in haar uitspraak van 7 oktober 2015 in zaak nr. 201506164/1/V3 heeft geoordeeld, dat de Italiaanse autoriteiten bij de overdracht van gezinnen met minderjarige kinderen de nieuwe werkwijze neergelegd in de brief van 8 juni 2015 mogen hanteren en dat daarmee tegemoet wordt gekomen aan de eisen die in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna het arrest Tarakhel), worden gesteld. Verder wijst de staatssecretaris erop dat hij de Italiaanse autoriteiten tijdig in kennis zal stellen van de overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kinderen en wijst hij op zijn toezegging dat indien de Italiaanse autoriteiten op enige wijze aangeven dat opvang in één van de 29 daartoe ingerichte SPRAR-opvanglocaties niet mogelijk is, overdracht niet zal plaatsvinden. Derhalve bestaat geen aanleiding aan te nemen dat de overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kinderen aan Italië zal leiden tot een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige situatie, aldus de staatssecretaris.
2.1. De Italiaanse autoriteiten hebben bij de brief van 8 juni 2015 nader toegelicht onder welke omstandigheden en op welke locaties zij gezinnen met minderjarige kinderen zullen opvangen en de staatssecretaris heeft zich met het rapport van een fact finding missie door liaison-officers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, het Duitse Bundesamt für Migration und Flüchtlinge en het Zwitserse Eidgenössisches Justiz- und Polizeidepartement van 13 juli 2015 ervan vergewist dat deze opvang voldoet aan de eisen die op grond van het arrest Tarakhel daaraan mogen worden gesteld zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015 in zaak nr. 201506164/1/V3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen bestaat onder deze omstandigheden, mede gelet op de toezeggingen van de staatssecretaris omtrent de voorwaarden waaronder de overdracht zal plaatsvinden, geen grond voor het oordeel dat de overdracht van de vreemdeling en haar minderjarige kinderen strijd zal opleveren met artikel 3 van het EVRM.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij niet is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 12 augustus 2014 geheel in stand blijven. Doende hetgeen de rechtsbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Dit betekent dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, terecht heeft afgewezen.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 oktober 2015 in zaak nr. 14/18791, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 12 augustus 2014, V-nummer […], geheel in stand blijven;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Brugman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016
205