201501961/1/R3.
Datum uitspraak: 20 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob), gevestigd te Nijmegen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2014 heeft het college [vergunninghouder] een vergunning op grond van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het in werking hebben van een rundveehouderij aan de [locatie] in Beuningen.
Bij besluit van 26 januari 2015 heeft het college het door Mob hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft Mob beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2015, waar Mob, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Kippersluis en A.M. Rensen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door H.J.M. Busger op Vollenbroek, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De Nbw-vergunning is verleend aan [vergunninghouder], die een vleesvarken- en vleesrundveehouderij exploiteert aan de [locatie]. Hij wenst over te schakelen op een volledige vleesrundveehouderij. Mob vreest dat de omschakeling leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de nabij gelegen Natura 2000-gebieden.
Intrekking
2. Ter zitting heeft Mob haar beroepsgrond dat ten onrechte geen kennisgeving van de aanvraag en de verlening van de Nbw-vergunning heeft plaatsgevonden in Duitsland ingetrokken. Verder heeft zij haar beroepsgronden dat het college de Duitse autoriteiten ten onrechte niet heeft geraadpleegd over de verlening van de Nbw-vergunning en dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt voor de in Duitsland gelegen Natura 2000-gebieden, ingetrokken.
Referentiesituatie
3. Mob betoogt dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of de Hinderwetvergunning van 21 april 1987 is vervallen. Volgens Mob zijn de vergunde kraamzeugen en varkens al geruime tijd niet meer gehouden. De veehouderij valt volgens haar dan ook van rechtswege onder het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: Bmm).
3.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, zoals deze bepaling luidde tot 1 maart 1993, verviel de vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, voor dat gedeelte.
3.2. De aangevraagde bedrijfssituatie veroorzaakt stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden waarvoor de relevante referentiedatum 7 december 2004 is.
Aan de veehouderij is bij besluit van 21 april 1987 een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor een veebestand met een ammoniakemissie van 1167 kg/NH3/jr.
De aanvraag voor een Nbw-vergunning heeft betrekking op een veebestand met een ammoniakemissie van 1164,6 kg/NH3/jr.
3.3. De Afdeling begrijpt het betoog van Mob zo dat de vergunde situatie niet aan de Hinderwetvergunning van 21 april 1987 mocht worden ontleend. Artikel 27 van de Hinderwet is op 1 maart 1993 vervallen. Voor de vraag of de Hinderwetvergunning uit 1987 gedeeltelijk is vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, is daarom bepalend in welke omvang de inrichting in de periode van 21 april 1987 tot 1 maart 1993 in werking is geweest. Op grond van dit artikellid is de bedoelde vergunning vervallen, voor zover gedurende drie achtereenvolgende jaren een veebestand is gehouden dat kleiner is dan het vergunde veebestand of een daarmee wat de ammoniakemissie betreft gelijk te stellen veebestand. Naar het oordeel van de Afdeling is het college in een geval als het onderhavige, waarbij geen tekenen aanwezig waren dat gedurende tenminste drie achtereenvolgende jaren minder dieren in de inrichting werden gehouden, bij het verlenen van de vergunning niet verplicht ambtshalve onderzoek te verrichten naar de vraag of een Hinderwetvergunning eventueel gedeeltelijk is vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet. Het ligt primair op de weg van MOB om feiten en omstandigheden aan te voeren die een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de vergunning voor de veehouderij gedeeltelijk is vervallen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008, in zaak nr. 200800199/1). Bij afwezigheid van dergelijke feiten of omstandigheden is het college niet gehouden te onderzoeken of de Hinderwetvergunning van rechtswege geheel of ten dele was vervallen. In dit geval is van dergelijke feiten en omstandigheden niet gebleken. De enkele stelling van Mob dat de vergunde veestapel geruime tijd niet is gehouden, acht de Afdeling daarvoor onvoldoende. Voorts heeft [vergunninghouder] desgevraagd ter zitting toegelicht dat in de loop van 1993 en 1994 is begonnen met de omschakeling. Voor zover Mob ter zitting heeft aangevoerd dat de Hinderwetvergunning op grond van de Wet milieubeheer van rechtswege is vervallen en de veehouderij van rechtswege onder het Bmm is komen te vallen, overweegt de Afdeling als volgt. De voor de Hinderwet in de plaats getreden Wet milieubeheer kent niet een soortgelijke bepaling als artikel 27 van de Hinderwet. Indien een inrichting voltooid en in werking is gebracht, kan een Hinderwetvergunning op grond van de Wet milieubeheer dan ook niet vanwege onderbezetting van rechtswege vervallen. Gelet hierop is de Hinderwetvergunning vanwege de door Mob aangevoerde onderbezetting van de stallen niet van rechtswege vervallen. Dat, zoals Mob ter zitting heeft aangevoerd, de feitelijke situatie niet in overeenstemming was met de Hinderwetvergunning van 21 april 1987 doet hier niet aan af. Het college heeft de vergunde, en niet de feitelijke, situatie op de relevante referentiedatum als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Deze wijze van beoordelen is, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 april 2015, in zaak nrs. 201402208/1/R2 en andere, overeenkomstig het door de Afdeling uiteengezette en aanvaarde beoordelingskader.
Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunde situatie niet aan de Hinderwetvergunning van 21 april 1987 mocht worden ontleend. Het betoog faalt.
Instandhouding
4. Mob stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van de nabij de veehouderij gelegen Natura 2000-gebieden, nu in de voorschriften behorende bij de verleende vergunning geen aanvullende maatregelen ter verdere reductie van de stikstofdepositie zijn opgenomen met als doel de verwezenlijking van die instandhoudingsdoelstellingen. Gelet hierop is volgens de Mob ten onrechte geen passende beoordeling gemaakt. Volgens Mob had het college moeten bezien of de veehouderij kan worden verplaatst of anderszins milieuwinst kan worden behaald, omdat sprake is van omschakeling en van een zeer hoge stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied Dinkelland.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010, in zaak nr. 200903784/1/R2, en 8 april 2015, in zaak nr. 201402208/1/R2) kan het bevoegd gezag, om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, op grond van artikel 19e van de Nbw 1998, beleid voeren dat inhoudt dat een vergunning slechts wordt verleend indien maatregelen worden getroffen om een verdere reductie van de stikstofdepositie te bewerkstelligen. Voor het oordeel dat een verplichting bestaat om dergelijke maatregelen in individuele vergunningen voor te schrijven indien geen zodanig beleid door het bevoegd gezag wordt gevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten. Het college voert geen beleid van een dergelijke strekking, maar zogenoemd "stand-still"-beleid. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte geen aanvullende maatregelen heeft opgenomen in de voorschriften behorende bij de verleende vergunning. De door Mob aangevoerde omstandigheid dat sprake is van een hoge stikstofdepositie vanwege de veehouderij is niet zodanig dat het college in dit geval van het genoemde beleid had moeten afwijken. Nu de vergunning is verleend voor een bedrijfssituatie die ten opzichte van de relevante referentiesituatie niet leidt tot een toename van de ammoniakemissie en derhalve ook niet tot een toename van depositie op de Natura 2000-gebieden die bij de vergunningverlening zijn betrokken, kon de vergunning worden verleend.
Het betoog faalt.
Uitrijden van mest
5. Mob betoogt dat ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze de van de veehouderij afkomstige mest wordt afgevoerd. Indien de mest wordt uitgereden op de gronden die behoren bij de veehouderij is ten onrechte alleen rekening gehouden met de stalemissies vanwege het houden van vee zonder de emissies vanwege het uitrijden van de mest van dit vee hierbij te betrekken. Dit dient volgens Mob als één project te worden beschouwd. Ook indien de mest op andere dan bij de veehouderij horende gronden wordt uitgereden dient volgens haar inzichtelijk te worden gemaakt wat daarvan de emissie is.
5.1. De Afdeling stelt vast dat het uitrijden van mest geen onderdeel van het aangevraagde project is, nu dit project uitsluitend betrekking heeft op de omschakeling naar een vleesrundveehouderij. Het houden van dieren en het mogelijke uitrijden van mest op de bij de veehouderij behorende gronden is in dit geval niet zodanig onlosmakelijk met elkaar verbonden dat het college de vergunning voor het aangevraagde project had moeten weigeren. Dit betekent dat het uitrijden van mest dan ook niet als één project met het houden van vee behoefde te worden aangevraagd en vergund. Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vletter, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Vletter
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016
653.