201506598/1/R2.
Datum uitspraak: 20 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichtingen Stichting Werkgroep Behoud de Peel, gevestigd te Deurne en Stichting Mens Dier en Peel, gevestigd te Gemert,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2015, kenmerk 2015/44051, heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning op grond van artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het wijzigen en exploiteren van een pelsdierhouderij aan de [locatie 1] te De Rips.
Tegen dit besluit hebben de stichtingen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De stichtingen en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2016, waar de stichtingen, beide vertegenwoordigd door [persoon], voorzitter van BDP, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.F.M. Rhoen, mr. L.S.H. Consten en drs. R.G.E. Eggen, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. De Nbw-vergunning is verleend voor 15.000 nertsen met een ammoniakemissie van 3.750 kg NH3 per jaar.
2. De stichtingen betogen dat de vergunning negatieve gevolgen zal hebben voor het nabijgelegen natuurgebied De Rouwkuilen dat is aangewezen als Beschermd Natuurmonument als bedoeld in artikel 16 van de Nbw 1998. De stichtingen betogen in dit verband verder dat het college in strijd heeft gehandeld met het provinciale Beleidskader beschermde natuurmonumenten. De stichtingen betogen dat het college ten behoeve van de vergunning heeft gesaldeerd met een bedrijf aan de [locatie 2] te Vredepeel, maar dat hij bij die saldering van een onjuiste hoeveelheid beschikbare emissie voor dat bedrijf is uitgegaan. Zij wijzen er op dat de milieuvergunning voor die veehouderij, die na de aanwijzing van De Rouwkuilen als Beschermd Natuurmonument is verleend, ziet op een veebestand met een emissie van slechts 2315,1 kg NH3 per jaar. Daarna is bovendien de vergunning deels ingetrokken, waarna een totale emissie van 1497,5 kg NH3 per jaar gold. De stichtingen stellen verder dat ten onrechte dubbel gesaldeerd is, namelijk voor de veehouderij aan de [locatie 1], maar ook voor een veehouderij van [vergunninghouder] op het perceel [locatie 3] te De Rips.
3. Het college stelt dat bij de saldering met het bedrijf aan de [locatie 2] overeenkomstig het Beleidskader beschermde natuurmonumenten is getoetst. Volgens hem houdt dit in dat de milieuvergunde situatie op de referentiedatum 23 februari 1979, zijnde de datum waarop de Rouwkuilen als beschermd natuurmonument is aangewezen, als uitgangspunt dient. Dat, zoals de stichtingen betogen, een emissie op grond van een later verleende milieuvergunning voor een veebestand met een lagere emissie moet worden aangehouden, volgt volgens het college niet uit het Beleidskader.
4. Ter invulling van de bevoegdheid tot vergunningverlening op grond artikel 16 van de Nbw 1998 heeft het college het bovengenoemde Beleidskader opgesteld. Het Beleidskader kent, voor zover hier van belang, het volgende toetsingskader.
In paragraaf 4.2 van het Beleidskader is vermeld dat als de aangevraagde situatie ten opzichte van de gehanteerde referentiesituatie leidt tot een toename van stikstofdepositie op een beschermd natuurmonument, dan kan uitsluitend tot verlening van de vergunning op grond van artikel 16 Nbw 1998 worden besloten, indien de toename volledig wordt gesaldeerd.
Aan de saldering worden in het beleidskader diverse eisen gesteld, zodat de veroorzaakte stikstofdepositie op een beschermd natuurmonument in zijn totaliteit niet kan toenemen. Zo dient tussen de in de vergunningaanvraag voorziene toename van stikstofdepositie op een beschermd natuurmonument en de afname van stikstofdepositie op dit gebied als gevolg van de voorgestelde saldering een directe samenhang te bestaan. De geldende milieutoestemming (vergunning of melding) voor de saldogevende locatie(s) moet ter hoogte van de ter saldering opgekochte ammoniak- en/of stikstofoxiderechten daadwerkelijk worden ingetrokken ten gunste van de in de vergunningaanvraag voorziene handeling. Dit laatste kan blijken uit een intrekkingsbesluit en/of tussen de aanvrager en de exploitant van de saldogevende locatie gesloten overeenkomst. Tot slot dienen de berekeningen voor agrarische bedrijven in principe te gebeuren met het programma Aagrostacks.
5. De Afdeling gaat uit van de volgende feiten. Voor het bedrijf aan de [locatie 1] is niet eerder een vergunning op grond van de Nbw (oud) of Nbw 1998 verleend. Op 23 februari 1979 was vergunning verleend ten behoeve van een bedrijf aan de [locatie 4] voor een veestapel met een emissie van 45.360 kg NH3 per jaar. Dit bedrijf is nadien opgesplitst en een derde van de ammoniakemissierechten is aan de huidige locatie [locatie 2] toegekend. Bij de onderhavige saldering is hiervan 5.040 kg NH3 aangewend bij de saldering voor de veehouderij op het perceel [locatie 3] en 5.040 kg NH3 voor de veehouderij op het perceel [locatie 1]. Deze verdeling is bij overeenkomst van 11 oktober 2014 vastgelegd. Verder was bij besluit van 29 juli 2008 een milieuvergunning verleend voor de veehouderij op het adres [locatie 2]. Bij besluit van 14 september 2012 is nog deels de vergunning die bij besluit van 29 juli 2008 is verleend, ingetrokken. Als gevolg hiervan was voor het bedrijf aan de [locatie 2] een veebestand vergund met een emissie van 1497,5 kg NH3 per jaar.
6. Niet in geschil is dat de aangevraagde situatie tot een toename van de stikstofdepositie op De Rouwkuilen leidt. Dit betekent volgens het Beleidskader dat een saldering moet worden uitgevoerd. In het onderhavige geval bestaat de door het Beleidskader verlangde directe samenhang met de afname van de stikstofdepositie vanwege het bedrijf op het perceel [locatie 2] enerzijds en de toename daarvan vanwege de veehouderij op het perceel [locatie 1] anderzijds, niet. Door uit te gaan van de emissie die ten tijde van de aanwijzing van De Rouwkuilen in 1979 was toegestaan en gezien de hiervoor genoemde besluiten van 29 juli 2008 en 14 september 2012, heeft het college gesaldeerd met rechten voor veebestanden met emissies die gedeeltelijk niet langer golden. Het bestreden besluit berust daarom in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Aan de gesloten overeenkomst kan geen betekenis toekomen, omdat ten tijde van het sluiten daarvan eveneens de emissies waarover is gecontracteerd gedeeltelijk niet meer golden. Het betoog slaagt.
7. In hetgeen de stichtingen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
8. Voor een vergoeding van de proceskosten in deze procedure ziet de Afdeling geen aanleiding, nu de voorliggende zaak gelijktijdig ter zitting is behandeld met de zaken met de nummers 201506561/1/R3 en 201506568/1/R3 en de proceskosten die Van Opbergen heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting reeds dienen te worden vergoed op grond van de uitspraak van heden met het zaaknummer 201506561/1/R3.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 29 juni 2015, kenmerk 2015/44051;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel en Stichting Mens Dier en Peel het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 332,00 (zegge: driehonderdtweeëndertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.
w.g. Kramer w.g. Van Helvoort
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016
361.