201409374/3/R2.
Datum uitspraak: 20 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hengstdijk, gemeente Hulst,
en
de raad van de gemeente Hulst,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2014, met kenmerk Rb2014/51, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 4e herziening, [locatie 1]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2015, waar [appellant] en [belanghebbende A], en de raad, vertegenwoordigd door T.M.J. de Koster, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Bij tussenuitspraak van 9 september 2015, in zaak nr. 201409374/1/R2, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin geconstateerde gebreken in het besluit van 25 september 2014 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 17 december 2015, met kenmerk Rb2015/66, het bestemmingsplan "Buitengebied 4e herziening, [locatie 1]" gewijzigd ten opzichte van het besluit van 25 september 2014 vastgesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het beroep van [appellant] is gericht tegen de mogelijkheid om een woning te bouwen op het plandeel dat ziet op een locatie ten oosten van zijn woning aan de [locatie 2] te Hengstdijk, gemeente Hulst. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak met betrekking tot dit beroep samengevat het volgende overwogen.
Uit de plantoelichting blijkt niet dat de raad een ruimtelijke afweging heeft gemaakt ten aanzien van de mogelijkheid die het plan biedt om de woning waartegen het beroep is gericht, te bouwen. Gelet hierop berust het besluit in zoverre niet op een zorgvuldige voorbereiding (rechtsoverweging 4.1). Voorts is overwogen dat het bestreden plandeel ziet op een perceel dat is gelegen op gronden die in de Verordening ruimte provincie Zeeland (hierna: de Verordening) zijn aangeduid als "landschap en erfgoed" en als "landschap vlak". Niet is gebleken dat het gestelde in artikel 2.17, eerste lid, van de Verordening omtrent "landschap en erfgoed" en "landschap vlak" in acht is genomen. Het plan is dan ook in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 2.17, eerste lid, van de Verordening (rechtsoverweging 4.4.1).
Vervolgens heeft de Afdeling naar aanleiding van een nader stuk dat de raad op 24 juli 2015 heeft ingediend: "Landschappelijke onderbouwing t.b.v. bestemmingsplan [locatie 1], Hengstdijk" (hierna: de landschappelijke onderbouwing), het volgende overwogen. In de landschappelijke onderbouwing is een aanvullende analyse opgenomen van de ruimtelijke aanvaardbaarheid en landschappelijke inpassing van de op het bestreden plandeel voorziene woning. Op grond hiervan heeft de raad alsnog een woning die op de daarin beschreven wijze landschappelijk is ingepast ruimtelijk aanvaardbaar kunnen achten. Voorts is hiermee naar het oordeel van de Afdeling de plantoelichting in overeenstemming gebracht met artikel 2.17, eerste lid, van de Verordening (rechtsoverweging 5.1).
Ten slotte heeft de Afdeling overwogen dat de oprichting en het in stand houden van de landschappelijke inpassing die is beschreven in de landschappelijke onderbouwing niet afdoende in het plan is gewaarborgd. Bovendien zijn in het plan geen regels opgenomen die strekken tot het op grond van artikel 2.17, tweede lid, van de Verordening vereiste behoud en bescherming van de in het eerste lid bedoelde landschappelijke en cultuurhistorische waarden. De Afdeling heeft geoordeeld dat daarmee de gebreken niet (volledig) zijn hersteld (rechtsoverweging 5.2).
Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant] gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover bestreden dient te worden vernietigd.
2. De raad heeft bij besluit van 17 december 2015 naar aanleiding van de in de tussenuitspraak van 9 september 2015 genoemde gebreken het plan gewijzigd door in de planregels alsnog de voorwaarden die in de landschappelijke onderbouwing staan vermeld in het plan te waarborgen.
3. Het besluit van 17 december 2015 is ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede onderwerp van het geding. Het beroep van [appellant] wordt geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Beoordeling zienswijze over het besluit van 17 december 2015
4. [appellant] betoogt in de zienswijze die hij over het besluit van 17 december 2015 naar voren heeft gebracht dat het plan nog steeds geen rekening houdt met de aanduidingen "landschap vlak" en "landschap en erfgoed" en hiervoor geen waarborgen biedt. Het bestemmingsplan biedt volgens hem daarom niet of onvoldoende bescherming voor de waarden die de Verordening met deze aanduidingen beoogt te beschermen.
Voorts stelt [appellant] dat in de plantoelichting weliswaar staat dat erop toegezien zal worden dat het ontwerp van de voorziene woning past binnen de omgeving, maar dat dit niet in het bestemmingsplan wordt gewaarborgd.
4.1. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van de Verordening, dat betrekking heeft op gronden waarop de aanduidingen "landschap vlak" en "landschap en erfgoed", wordt in de toelichting bij een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor landschappen, landschapselementen of cultuurhistorische elementen vermeld in bijlage 5 bij deze Verordening en aangegeven op kaart 11, behorende bij deze Verordening, inzicht gegeven in de landschappelijke respectievelijk cultuurhistorische waarden van de gronden of elementen.
Ingevolge het tweede lid strekt een bestemmingsplan mede tot behoud en bescherming van de in het eerste lid bedoelde landschappelijke en cultuurhistorische waarden en stelt daartoe regels.
4.2. Met het besluit van 17 december 2015 is de verbeelding van het plan gewijzigd ten opzichte van het plan zoals dat op 25 september 2014 was vastgesteld. Binnen het plandeel met bestemming "Wonen" met daarop de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - ruimte voor ruimte" - dit is het plandeel dat betrekking heeft op de gronden ten oosten van de woning aan de [locatie 2] - is thans aan twee stroken de functieaanduiding toegekend "specifieke vorm van wonen - landschappelijke inpassing". Deze stroken zien op gronden waarop in de landschappelijke onderbouwing stroken van opgaande beplanting zijn beschreven.
Ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels mag ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - ruimte voor ruimte" uitsluitend gebouwd worden indien de landschappelijke inpassing - welke blijkens de begripsomschrijving in het plan bestaat uit een beplantingsstrook met een dichte struik- en boomlaag van voornamelijk streekeigen soorten, met een gemiddelde breedte van minimaal 5 meter - ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - landschappelijke inpassing" gerealiseerd en in stand gehouden wordt.
4.3. Uit overweging 5.1 van de tussenuitspraak volgt dat met de toevoeging van de landschappelijke onderbouwing de plantoelichting in overeenstemming is gebracht met artikel 2.17, eerste lid, van de Verordening. Hiermee houdt het plan derhalve rekening met gronden waarop de aanduidingen "landschap vlak" en "landschap en erfgoed" in de Verordening betrekking hebben. In een einduitspraak kan, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, niet worden teruggekomen van in een tussenuitspraak gegeven oordelen. De Afdeling ziet in het aangevoerde hieromtrent geen grond om terug te komen van haar oordeel in de tussenuitspraak over dit aspect.
4.4. Ten aanzien van de vraag of het plan waarborgt dat een woning op de in de landschappelijke onderbouwing beschreven wijze wordt ingepast, overweegt de Afdeling als volgt. Met de publiekrechtelijke regeling in artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels, gelezen in samenhang met de aanduidingen in de verbeelding, is de bouw van een woning op het door [appellant] bestreden plandeel slechts toegestaan indien een beplantingsstrook van gemiddeld minstens 5 meter breed wordt gerealiseerd en in stand gehouden. Deze beplantingsstrook moet worden gerealiseerd op de locaties die in de landschappelijke onderbouwing zijn aangeduid als locaties waarmee de woning ten oosten van de [locatie 2] landschappelijk kan worden ingepast. Met deze regeling acht de Afdeling gewaarborgd dat de door de raad vereiste landschappelijke inpassing zal worden gerealiseerd en in stand gehouden. Met deze regeling bevat het plan ook regels die strekken tot het op grond van artikel 2.17, tweede lid, van de Verordening vereiste behoud en bescherming van de in het eerste lid bedoelde landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
Voor zover [appellant] er eveneens op wijst dat het plan geen waarborgen bevat dat het ontwerp van de voorziene woning ten oosten van de [locatie 2] past binnen het buitengebied van Hulst, begrijpt de Afdeling dit aldus dat [appellant] vreest dat onvoldoende is verzekerd dat de woning aan de redelijke eisen van welstand zal voldoen. In een bestemmingsplan kunnen evenwel in beginsel geen welstandsnormen worden opgenomen, omdat die niet strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding voor het oordeel dat het opnemen van welstandsnormen uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is. Derhalve kan de Afdeling [appellant] niet volgen in het standpunt dat eisen over het ontwerp van de woning eveneens in het plan hadden moeten worden gewaarborgd.
5. [appellant] betoogt voorts dat de raad in de plantoelichting ten onrechte stelt dat het plan zal leiden tot afname van het verkeer en dat de plantoelichting tegenstrijdigheden bevat over de economische uitvoerbaarheid van het plan door middel van het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst. Verder stelt [appellant] dat sinds 2014 ten onrechte geen toetsing meer plaatsvindt met de betrokken overlegpartners die in de plantoelichting genoemd worden.
5.1. De Afdeling overweegt dat [appellant] met deze gronden zijn beroepsgronden uitbreidt met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
Conclusie en proceskostenveroordeling
6. Gelet op het voorgaande is het van rechtswege ontstane beroep ongegrond.
7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de raad van de gemeente Hulst van 25 september 2014, met kenmerk Rb2014/51, gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hulst 25 september 2014, met kenmerk Rb2014/51, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 4e herziening, [locatie 1]", voor zover dit het plandeel betreft dat betrekking heeft op de gronden ten oosten van de [locatie 2] te Hengstdijk;
III. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de raad van de gemeente Hulst van 17 december 2015, met kenmerk Rb2015/66, ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Hulst tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 31,55 (zegge: eenendertig euro en vijfenvijftig cent);
V. gelast dat de raad van de gemeente Hulst aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Scheele
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016
723.