ECLI:NL:RVS:2016:1073

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
201507311/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning horeca-inrichting na aantreffen drugs

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 31 juli 2015 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De burgemeester van Utrecht had op 3 februari 2015 de exploitatievergunning van [appellante] met onmiddellijke ingang ingetrokken en voor de duur van twaalf maanden een nieuwe vergunning geweigerd. Dit besluit volgde op een inval van de politie waarbij 26 gram hasj werd aangetroffen in de horeca-inrichting van [appellante]. De burgemeester stelde dat er sprake was van verwijtbaarheid aan de zijde van de ondernemer, wat de intrekking van de vergunning rechtvaardigde.

Tijdens de zitting op 31 maart 2016 werd [appellante] vertegenwoordigd door mr. M.J. Hoogendoorn, terwijl de burgemeester werd vertegenwoordigd door S. Ramdoelare Tewari. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de burgemeester voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [appellante] verwijtbaar heeft gehandeld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de burgemeester de verwijtbaarheid aan de zijde van de ondernemer aannemelijk diende te maken, en dat [appellante] de onjuistheid daarvan diende aan te tonen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester terecht de intrekking van de vergunning en de weigering van een nieuwe vergunning voor de duur van twaalf maanden had gehandhaafd. De Afdeling oordeelde dat de aangetroffen hasj in de keuken van de horeca-inrichting, die onder het beschikkingsdomein van de ondernemer valt, voldoende bewijs vormt voor de betrokkenheid van [appellante]. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201507311/1/A3.
Datum uitspraak: 20 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Utrecht,
tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 31 juli 2015 in zaak nrs. 15/3358 en 15/3357 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2015 heeft de burgemeester de aan [appellante] verleende exploitatievergunning met onmiddellijke ingang ingetrokken en bepaald dat voor de duur van twaalf maanden een nieuwe exploitatievergunning wordt geweigerd.
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2015 heeft de rechtbank voor zover thans van belang het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.J. Hoogendoorn, advocaat te Utrecht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door S. Ramdoelare Tewari, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De politie heeft op 2 februari 2015 in [appellante] een inval gedaan. Daarbij werd 26 gram hasj aangetroffen. Eén bolletje had [vennoot] in zijn broekzak. De overige bolletjes zijn aangetroffen in het vergiet in de gootsteen van de keuken achter in het horecabedrijf.
2. De burgemeester heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 februari 2015 besloten de exploitatievergunning in te trekken. Daarnaast heeft de burgemeester op grond van artikel 10, derde lid, van de Horecaverordening Utrecht 2013 (hierna: de Horecaverordening) bepaald dat voor deze horeca-inrichting gedurende een periode van twaalf maanden een nieuwe exploitatievergunning zal worden geweigerd. Aan de periode van twaalf maanden heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat aan de zijde van de ondernemer verwijtbaarheid bestaat.
3. [appellante] richt zich tegen de duur van twaalf maanden waarbinnen een nieuwe exploitatievergunning wordt geweigerd. Primair voert [appellante] aan dat de rechtbank in dit verband een onjuist criterium heeft gehanteerd. Immers, enerzijds dient de burgemeester de verwijtbaarheid slechts aannemelijk te maken en anderzijds dient [appellante] strikt tegenbewijs te leveren. Dit lijkt een omkering van de bewijslast. Subsidiair stelt [appellante] dat de burgemeester de verwijtbaarheid aan de zijde van de ondernemer niet aannemelijk heeft gemaakt.
4. Ingevolge artikel 10, derde lid, van de Horecaverordening kan voor horecabedrijven waarvan de exploitatievergunning op grond van artikel 11, eerste lid, onder e of f, is ingetrokken, worden bepaald, dat een exploitatievergunning voor dat horecabedrijf gedurende een bij die intrekking vastgestelde termijn van ten hoogste vijf jaar wordt geweigerd.
5. Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders de Handhavingsstrategie Horeca (hierna: Handhavingsstrategie) vastgesteld. In bijlage 1 is een overzicht met sancties opgenomen. Met betrekking tot overlast voor de woon- en leefomgeving, lichte geweldsincidenten, ernstige geweldsincidenten en het aantreffen van vuurwapens/handel in vuurwapens is het volgende vermeld. Bij de intrekking van de vergunning kan worden bepaald dat gedurende zes maanden of, bij verwijtbaarheid van de ondernemer, één jaar geen nieuwe vergunning wordt verstrekt ten behoeve van het specifieke horecapand. Hoewel dit niet in de Handhavingsstrategie is bepaald, hanteert de burgemeester dit uitgangspunt eveneens in geval van drugshandel.
6. De rechtbank heeft overwogen dat de intrekking van de exploitatievergunning en de weigering van een nieuwe exploitatievergunning voor de duur van twaalf maanden, een belastend besluit is. Daarom ligt het op de weg van de burgemeester om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de burgemeester voldoende aannemelijk dient te maken dat de ondernemer verwijtbaar heeft gehandeld. Indien op grond van de door de burgemeester gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de ondernemer verwijtbaar heeft gehandeld, ligt het op de weg van de ondernemer om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. De rechtbank concludeert dat de burgemeester de verwijtbaarheid aan de zijde van de ondernemer aannemelijk heeft gemaakt. [appellante] heeft naar het oordeel van de rechtbank geen tegenbewijs overgelegd.
7. Het betoog dat de rechtbank een onjuist criterium heeft gehanteerd, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester de verwijtbaarheid aan de zijde van de ondernemer aannemelijk dient te maken. Indien de burgemeester dat heeft gedaan, dient [appellante] de onjuistheid daarvan aannemelijk te maken. Dat [appellante] in dat verband tegenbewijs dient over te leggen, betekent niet dat op hem een zwaardere bewijslast komt te rusten. [appellante] dient slechts de onjuistheid van het standpunt van de burgemeester aannemelijk te maken.
8. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester de verwijtbaarheid van de ondernemer, [vennoot], aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft hierbij terecht betrokken dat de bolletjes hasj zijn aangetroffen in een vergiet in de gootsteen van de keuken van de horeca-inrichting. De keuken behoort, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, tot het beschikkingsdomein van de ondernemer, zodat de omstandigheid dat de bolletjes in de keuken zijn aangetroffen, duidt op betrokkenheid van de ondernemer. Dat de keuken toegankelijk is voor derden biedt geen aanknopingspunten voor het tegendeel reeds omdat niet waarschijnlijk is dat een derde zonder medeweten van de ondernemer de bolletjes in de keuken kan hebben bewaard. Bovendien is het door [appellante] genoemde scenario dat de bolletjes door een derde tijdens de inval in de keuken zijn neergelegd, zoals de burgemeester terecht stelt, onaannemelijk omdat uit het proces-verbaal blijkt dat een politieambtenaar direct is doorgerend naar de achterzijde van het pand waar de keuken zich bevindt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de burgemeester bij de beoordeling van de vraag of [vennoot], verwijtbaar heeft gehandeld, voorts terecht het volgende betrokken. [vennoot] had in zijn broekzak één bolletje dat volgens twee processen-verbaal gelijkenis vertoonde respectievelijk identiek was aan de bolletjes in het vergiet, zodat aannemelijk is dat deze bolletjes tot dezelfde partij behoorden en dat [vennoot] wist van de bolletjes in het vergiet. Hierbij wordt betrokken dat uit de verscheidene processen-verbaal blijkt dat het desbetreffende bolletje aanvankelijk aan [vennoot] was teruggegeven, maar later alsnog in beslag is genomen en uit de uitgevoerde testen is gebleken dat het desbetreffende bolletje net als de twee uit het vergiet afkomstige geteste bolletjes, hasj bevatte. Het betoog van [appellante] dat de omstandigheid dat [vennoot] één bolletje in zijn broekzak had er juist op duidt dat hij niets te maken had met de bolletjes in het vergiet omdat hij anders ook dat ene bolletje wel zou hebben weggegooid, volgt de Afdeling niet. Naar het oordeel van de Afdeling zijn hiervoor verschillende verklaringen denkbaar, maar is er geen verklaring denkbaar die afdoet aan de omstandigheid dat aannemelijk is dat alle bolletjes tot dezelfde partij behoorden en daardoor aannemelijk is dat [vennoot] wist van de bolletjes in het vergiet.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2016
559.