ECLI:NL:RVS:2016:1085

Raad van State

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
201600722/1/A1 en 201600722/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en gelijkheidsbeginsel bij splitsing bedrijfswoning in appartementen

In deze zaak hebben appellanten, wonend te Noordwijkerhout, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout terecht een last onder dwangsom had opgelegd aan appellanten. Deze last hield in dat zij de splitsing van hun bedrijfswoning in vier appartementen ongedaan moesten maken en het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand moesten beëindigen. De voorzieningenrechter van de Raad van State heeft op 14 april 2016 uitspraak gedaan in het verzoek om een voorlopige voorziening en het hoger beroep van appellanten. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen beletsel is om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, omdat nader onderzoek niet bijdraagt aan de beoordeling. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de splitsing van de bedrijfswoning en de verhuur van de appartementen aan derden in strijd zijn met het bestemmingsplan. Appellanten hebben aangevoerd dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door handhavend op te treden, terwijl in vergelijkbare situaties geen handhaving heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het college terecht heeft gehandeld en dat er geen sprake is van ongelijke behandeling. De hoogte van de opgelegde dwangsom is ook aan de orde gekomen, maar de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college deze in redelijkheid heeft vastgesteld. Uiteindelijk is het hoger beroep ongegrond verklaard en is de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.

Uitspraak

201600722/1/A1 en 201600722/2/A1.
Datum uitspraak: 14 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Noordwijkerhout,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2015 in zaak nr. 15/3189 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2014, gewijzigd bij besluit van 7 januari 2015, heeft het college [appellanten] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de splitsing van de bedrijfswoning in vier appartementen aan de [locatie] te Noordwijkerhout ongedaan te maken en het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van dit bedrijfspand in de vorm van verhuur van delen van het bedrijfspand voor bewoning door derden te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 23 maart 2015 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit tot oplegging van de last, onder verbetering van de motivering, in stand gelaten.
Bij tussenuitspraak van 21 augustus 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak de geconstateerde gebreken in het besluit op bezwaar te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.
Bij brief van 10 september 2015 heeft het college ter nadere motivering van zijn besluit een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 18 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellanten] tegen het besluit op bezwaar van 23 maart 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2016, waar [appellanten], bijgestaan door mr. M.E.M. Vermeij, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. van Dijck en drs. R.E. Koekkoek, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. [appellanten] verzetten zich weliswaar tegen toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, maar de voorzieningenrechter ziet in de door [appellanten] in dit kader naar voren gebrachte omstandigheden dat het dossier omvangrijk is en [appellanten] een kostbare ontruimingsprocedure moeten voeren om het gebruik van de appartementen te beëindigen, alsmede de omstandigheid dat de raad van de gemeente Noordwijkerhout in de raadsvergadering van 4 februari 2016 het college heeft verzocht een notitie op te stellen over de mogelijkheden met betrekking tot het gedogen en huisvesten van arbeidsmigranten, geen reden om zich te beperken tot de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.
Inleiding
2. [appellanten] exploiteren een bedrijf dat zich bezig houdt met bouw, reparatie en onderhoud van motoren op het adres [locatie] op het bedrijventerrein Gravendam te Noordwijkerhout. Ze zijn eigenaar van het bedrijfspand met op de eerste verdieping een bedrijfswoning. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Gravendam 2013" rust op het perceel de bestemming "Bedrijventerrein" met de nadere aanduiding "bedrijfswoning".
[appellanten] hebben de bedrijfswoning in 2013 gesplitst in vier woonappartementen waarvan zij er één bewonen en drie verhuren aan arbeidsmigranten. Ten tijde van een controle op 4 april 2013 in het pand door de wethouder en twee medewerkers van de gemeente waren [appellanten] bezig de bedrijfswoning te splitsen en hebben zij aangegeven de te realiseren appartementen te zullen verhuren aan derden. In reactie daarop heeft het college bij brief van 6 juni 2013 [appellanten] te kennen gegeven dat de omgevingsvergunningplichtige splitsing van de bedrijfswoning en de beoogde verhuur van de appartementen in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het verzoek van [appellanten] om de appartementen tijdelijk te verhuren heeft het college op 7 augustus 2014 afgewezen. Nadat toezichthouders bij een controle op 29 augustus 2014 hadden geconstateerd dat drie van de vier appartementen werden verhuurd aan derden, is het college overgegaan tot handhavend optreden. Het college heeft onweersproken gesteld dat [appellanten] na de oplegging van de last nieuwe huurovereenkomsten zijn aangegaan met derden en dat de laatste inschrijving in de Basisregistratie Personen op het adres [locatie] dateert van 7 oktober 2015.
Niet in geschil is dat de splitsing van de bedrijfswoning en het verhuren van de appartementen aan derden niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan en dat het college bevoegd is hiertegen handhavend op te treden. In geschil is evenmin dat geen concreet zicht op legalisering bestaat, nu het college heeft geweigerd de tot legalisering strekkende omgevingsvergunning te verlenen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door over te gaan tot handhavend optreden.
[appellanten] hebben in beroep een aantal gevallen genoemd die volgens hen vergelijkbaar zijn met hun situatie en waarin het college niet tot handhaving overgaat. In de tussenuitspraak van 21 augustus 2015 heeft de rechtbank overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt, voor zover [appellanten] hebben gewezen op het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de panden op het bedrijventerrein aan de 's-Gravendamseweg 4-6 en de Smederij 2, 4 en 4a. De rechtbank heeft het standpunt van het college dat deze twee gevallen niet vergelijkbaar zijn met de situatie in het pand aan de [locatie] onvoldoende gemotiveerd geacht en heeft in de tussenuitspraak van 21 augustus 2015 het college in de gelegenheid gesteld het in zoverre aan het besluit klevende motiveringsgebrek te herstellen. In de uitspraak van 18 december 2015 heeft de rechtbank overwogen dat het college dit motiveringsgebrek heeft hersteld, zodat de rechtsgevolgen van het door haar te vernietigen besluit van 23 maart 2015 geheel in stand blijven.
Gelijkheidsbeginsel
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt door handhavend op te treden tegen de verhuur van de drie appartementen aan arbeidsmigranten. Hiertoe voeren zij aan dat het college wat betreft het gebruik van het pand aan de Smederij 2, 4 en 4a weliswaar inmiddels is overgegaan tot handhavend optreden, maar dat het hiertoe pas is overgegaan naar aanleiding van de onderhavige procedure en dat het bovendien de vraag is of het college gelet op het vertrouwensbeginsel mag optreden tegen het met het bestemmingsplan gebruik van het pand aan de Smederij 2, 4 en 4a. Volgens [appellanten] wijst alles er op dat het college in werkelijkheid niet zal handhaven. Wat betreft het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand aan de 's-Gravendamseweg 4-6 voeren [appellanten] aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dat gebruik positief zal worden bestemd en het illegale gebruik van het pand aan de [locatie] niet. Volgens [appellanten] verschillen de twee situaties niet wezenlijk van elkaar.
3.1. Het college heeft in de naar aanleiding van de tussenuitspraak gegeven nadere motivering van 10 september 2015 te kennen gegeven dat handhavend zal worden opgetreden tegen de illegale bewoning van de bedrijfswoning in het pand aan de Smederij 2, 4 en 4a en dat ter zake op 2 september 2015 een vooraanschrijving aan de eigenaar van het pand is verzonden. Bij besluit van 21 maart 2016 heeft het college de eigenaar van het bedrijfspand aan de Smederij 2, 4 en 4a onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de op de eerste verdieping aanwezige bedrijfswoning in de vorm van illegale verhuur voor bewoning van derden te beëindigen en beëindigd te houden. Vast staat daarmee dat het college is overgegaan tot handhavend optreden. Geen grond bestaat derhalve voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet langer sprake is van een ten opzichte van de [locatie] ongelijke behandeling. Dat het college niet eerder tegen het illegale gebruik van het pand is opgetreden, maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [appellanten] dat het college het handhavingsbesluit van 21 maart 2016 louter heeft genomen om het in de onderhavige procedure gehonoreerde beroep op het gelijkheidsbeginsel te pareren en dat het college het besluit niet zal uitvoeren.
3.2. Niet in geschil is dat in het pand aan de 's-Gravendamseweg 4-6 twee bedrijfswoningen zijn toegestaan en dat deze bedrijfswoningen zijn gesplitst in elk vier appartementen die worden verhuurd aan derden. Vast staat dat een herziening van het bestemmingsplan in voorbereiding is om deze twee bedrijfswoningen om te zetten in twee burgerwoningen. Anders dan [appellanten] betogen, ziet de herziening van het bestemmingsplan derhalve niet op legalisering van de thans bestaande strijdige situatie. De in voorbereiding zijnde bestemmingsplanherziening ziet niet op splitsing van woningen en toename van het aantal woningen en de met de bestemmingsplanherziening te legaliseren situatie in het pand aan de 's-Gravendamseweg 4-6 verschilt derhalve feitelijk van de bestaande situatie in de bedrijfswoning in het pand aan de [locatie] waartegen het college optreedt. Voorts heeft het college er terecht op gewezen dat het pand aan de 's-Gravendamseweg 4-6, anders dan het pand een de [locatie], aan de buitenzijde van het bedrijventerrein is gelegen waar van oudsher al een aantal woningen aanwezig is en dat in de directe omgeving van de [locatie] bedrijven uit een hogere milieucategorie zijn toegestaan. Van legalisering van een gelijk geval is reeds daarom geen sprake.
Nu geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de ter zitting van de rechtbank gegeven verklaring van het college dat het ten aanzien van het gebruik van de twee woningen in het pand aan de 's-Gravendamseweg 4-6 handhavend zal optreden, voor zover deze twee woningen in strijd met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan worden bewoond door meer dan één huishouding per woning, is van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake.
3.3. Voor zover [appellanten] hebben aangevoerd dat het college, gelet op de aan voormelde bestemmingsplanherziening ten grondslag liggende motieven en omstandigheden, gehouden is om ook de met het bestemmingsplan strijdige situatie in de [locatie] te legaliseren, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. [appellanten] kunnen dit betoog in de procedure omtrent de weigering van de verzochte omgevingsvergunning aan de orde stellen. Voor zover [appellanten] legalisering middels een bestemmingsplanherziening beogen te bewerkstelligen, zullen zij zich tot de raad van de gemeente Noordwijkerhout moeten wenden, nu de bevoegdheid om een bestemmingsplan vast te stellen dan wel te herzien berust bij de gemeenteraad.
3.4. Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door handhavend op te treden tegen de splitsing en het gebruik van de bedrijfswoning in het pand aan de [locatie].
Het betoog faalt.
Hoogte dwangsom
4. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de in beroep naar voren gebrachte grond dat de hoogte van de dwangsom buitenproportioneel is. Hiertoe voeren zij aan dat het bedrag van de dwangsom te hoog is. Voorts wijzen zij erop dat het college ter zake van de voor de Smederij 2, 4 en 4a opgelegde last een lagere dwangsom van €1.000,00 per week met een maximum van € 10.000,00 heeft vastgesteld.
4.1. Dit betoog is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het hiermee beoogde resultaat. De in het besluit opgelegde dwangsom bedraagt € 2.000,00 per week met een maximum van € 20.000,00. Het college heeft de hoogte van de dwangsom mede afgestemd op de te genereren inkomsten uit de verhuur van de appartementen, waarbij het is uitgegaan van een huursom van € 750,00 per maand. Het college heeft hierbij in aanmerking genomen dat [appellanten] het bedrag aan de maximaal te verbeuren dwangsommen bij een doorlopende huur binnen zeven maanden aan huurpenningen ontvangen. [appellanten] hebben de in aanmerking genomen hoogte van de huursom niet betwist. Voor zover zij hebben gewezen op de opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van de Smederij 2, 4 en 4a, heeft het college onweersproken gesteld dat de hoogte van die dwangsom lager is vastgesteld omdat de te verwachten huurinkomsten lager zijn, nu in dat pand slechts één wooneenheid wordt verhuurd. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de hoogte van de dwangsom niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op de wijze en hoogte zoals het heeft gedaan. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. Dat betekent dat [appellanten] de splitsing van de bedrijfswoning in afzonderlijke appartementen ongedaan dient te maken en de verhuur van de appartementen aan derden dient te beëindigen.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Deen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2016
604.