201507717/1/V1.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 september 2015 in zaak nr. 15/9717 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2015 heeft de staatssecretaris het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar tegen hun voorgenomen feitelijke uitzetting op 25 maart 2015 ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 9 september 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Nijholt, advocaat te Emmen, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdelingen als eerste grief hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In de tweede grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de door hen ten behoeve van de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten en hem te gelasten het griffierecht ten behoeve van de behandeling van het beroep te vergoeden.
2.1. Indien, afgezien van de vraag of aanleiding bestaat tot een proceskostenveroordeling over te gaan, geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de zaak, dient de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Vervolgens moet zij bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen is tegemoetgekomen.
2.2. De rechtbank heeft - in hoger beroep onbestreden - overwogen dat ter zitting door de gemachtigde van de staatssecretaris is bevestigd dat geen uitzetting van de vreemdelingen is gepland. De staatssecretaris is de vreemdelingen aldus tegemoetgekomen in de hiervoor bedoelde zin. De rechtbank had daarom aanleiding moeten zien om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de door de vreemdelingen ten behoeve van de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten en met toepassing van artikel 8:74 van de Awb de staatssecretaris te gelasten dat hij het door vreemdelingen betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep vergoedt.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de door de vreemdelingen ten behoeve van de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten en te gelasten dat de staatssecretaris het door vreemdelingen betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep vergoedt. Voor het overige moet de uitspraak worden bevestigd.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 9 september 2015 in zaak nr. 15/9717, voor zover de rechtbank heeft nagelaten om de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie te veroordelen tot vergoeding van de door de vreemdelingen ten behoeve van de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten en hem te gelasten dat hij het door vreemdelingen betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep vergoedt;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
210.