201508292/1/V3.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 november 2015 in zaak nr. 15/18449 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2015 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 november 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de vreemdeling wiens aanvraag overeenkomstig artikel 3, derde lid, wordt behandeld in de grensprocedure, eveneens worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
Ingevolge artikel 6a, eerste lid, kan Onze Minister de maatregel, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, voortzetten met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat, met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening.
Ingevolge het tweede lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld omtrent de toepassing van het eerste lid.
Ingevolge artikel 5.1a, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
Ingevolge het vijfde lid kan aan de vreemdeling op grond van artikel 6a van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd of kan de vreemdeling op grond van artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring worden gesteld, indien:
a. een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening; en
b. een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 5.1b, tweede lid, wordt aan deze voorwaarden slechts voldaan indien zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid, voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid.
2. In hoger beroep is het volgende onbestreden. Op 13 oktober 2015 is de vreemdeling krachtens artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. De staatssecretaris is op 15 oktober 2015 ermee bekend geworden dat Frankrijk niet verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling en hij aldus niet zal worden overgedragen. De vrijheidsontnemende maatregel heeft, tot de opheffing op 25 oktober 2015, voortgeduurd op grond van artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000.
In de door de grief bestreden rechtsoverweging heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ter zitting heeft erkend dat aan de vreemdeling op 13 oktober 2015 ten onrechte op grond van artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank ten onrechte nagelaten een nieuw besluit te nemen, waarbij de maatregel op een juiste wettelijke grondslag werd voortgezet, zoals artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Het beroep van de staatssecretaris op de rechtspraak van de Afdeling waaruit volgt dat een categoriewijziging op grond van het feit dat de vreemdeling niet in zijn belangen is geschaad kan worden gepasseerd, gaat niet op, aldus de rechtbank. De rechtbank acht de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig vanaf de oplegging op 13 oktober 2015 tot de opheffing op 25 oktober 2015.
De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel op 13 oktober 2015 werd voldaan aan de wettelijke eisen van artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000, in samenhang gelezen met artikel 5.1a, vijfde lid, van het Vb 2000. Dat hij op 15 oktober 2015 heeft nagelaten de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 op te leggen, maakt volgens de staatssecretaris niet dat de maatregel onrechtmatig heeft voortgeduurd. De vreemdeling is immers niet in zijn belangen geschaad, nu, anders dan bij een maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000, bij een maatregel op grond van artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 sprake moet zijn van een significant risico op onttrekking aan het toezicht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2011 in zaak nr. 201108683/1/V3 betoogt de staatssecretaris dat de met de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
2.1. Het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank biedt geen grond voor de vaststelling door de rechtbank dat de staatssecretaris ter zitting heeft erkend dat aan de vreemdeling op 13 oktober 2015 ten onrechte krachtens artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd.
Nu de vreemdeling voorafgaand aan de vrijheidsontneming bleek te beschikken over een door de Franse ambassade in Abuja (Nigeria) afgegeven visum, heeft de staatssecretaris zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat aanleiding bestaat te veronderstellen dat de vreemdeling binnen de reikwijdte valt van Verordening (EU) 604/2013 (PB 2013 L 180; de Dublinverordening). Voorts heeft de staatssecretaris zich onbestreden op het standpunt gesteld dat een significant risico op onderduiken (lees: onttrekking aan het toezicht) bestaat. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat de staatssecretaris de vreemdeling op 13 oktober 2015 terecht krachtens artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel heeft opgelegd. In zoverre slaagt de grief.
De staatssecretaris kan echter niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de maatregel vanaf 15 oktober 2015 niet onrechtmatig heeft voortgeduurd. De staatssecretaris heeft ten onrechte nagelaten een nieuw besluit op een juiste wettelijke grondslag te nemen. De voorwaarden waaronder een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 kan worden opgelegd, verschillen van die voor toepassing van een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000, gelet op de hiervoor onder 1. weergegeven leden van artikel 5.1a van het Vb 2000. Nu in het geval van de vreemdeling op 15 oktober 2015 geen sprake meer was van een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, kon zijn vrijheidsontneming niet langer voortduren op grond van artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 en had de staatssecretaris moeten toetsen of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 werd voldaan. Anders dan de staatssecretaris lijkt te betogen kan er niet van worden uitgegaan dat artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 zonder nader besluit vanaf 15 oktober 2015 aan de vrijheidsontneming van de vreemdeling ten grondslag heeft gelegen. Het beroep van de staatssecretaris op de uitspraak van 21 november 2011 faalt. Uit overweging 4.2. van de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016 in zaak nr. 201506839/1/V3 volgt dat de uitspraak van 21 november 2011 niet van toepassing is in de situatie dat de wettelijke grondslag van een vreemdelingenbewaring moet worden gewijzigd, zoals in deze zaak. In zoverre faalt de grief.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig heeft geacht vanaf 13 oktober 2015 en de staatssecretaris aldus heeft veroordeeld om aan de vreemdeling een vergoeding van € 960,00 te betalen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, kent de Afdeling aan de vreemdeling met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 een vergoeding toe over de periode van 15 oktober 2015 tot 25 oktober 2015, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 november 2015 in zaak nr. 15/18449 voor zover zij daarbij de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft veroordeeld om aan de vreemdeling een vergoeding van € 960,00 te betalen;
III. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 800,00 (zegge: achthonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
371-775.