201600893/3/A2.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EuroPort Business School B.V. (hierna: EuroPort), gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft de minister het accreditatiebesluit van 22 oktober 2012 van de hbo-bacheloropleiding International Business and Management Studies (hierna: IBMS) van EuroPort met ingang van de eerste dag na dagtekening van dat besluit ingetrokken.
Bij brief van 12 juni 2015 heeft de minister EuroPort medegedeeld dat hij zal overgaan tot het uitbrengen van een persbericht betreffende het besluit van 9 juni 2015 nadat zes weken zijn verstreken vanaf de dag na dagtekening van dat besluit.
Bij besluit van 19 januari 2016 heeft de minister het door EuroPort gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft de minister medegedeeld dat hij zal overgaan tot het uitbrengen van een persbericht nadat twee weken zijn verstreken vanaf de dag na dagtekening van dit besluit op bezwaar.
Tegen dit besluit heeft EuroPort beroep ingesteld.
EuroPort heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De minister heeft een reactie ingediend.
De minister en EuroPort hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting.
Aanleiding
2. De Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (hierna: NVAO) heeft bij besluit van 22 oktober 2012 aan Europort een accreditatie verleend voor de opleiding IBMS. De NVAO heeft bij brief van 13 juni 2013 de minister verzocht de procedure tot intrekking van die accreditatie in gang te zetten omdat de NVAO informatie heeft ontvangen dat EuroPort het visitatiepanel niet heeft geïnformeerd over het bestaan van het zogenoemde Capstone-programma. De minister heeft daarop op 6 augustus 2013 de NVAO verzocht een onderzoek in te stellen naar de kwaliteit van de opleiding IBMS. De NVAO heeft in haar definitieve rapport van 8 mei 2014 geconcludeerd dat de kwaliteit van de opleiding IBMS onvoldoende is. Naar aanleiding hiervan heeft de NVAO de minister op 9 juli 2014 geadviseerd het accreditatiebesluit in te trekken waarna de minister bij brief van 17 november 2014 het voornemen tot intrekking van het accreditatiebesluit aan EuroPort kenbaar heeft gemaakt. Bij besluit van 9 juni 2015 heeft de minister vervolgens het accreditatiebesluit ingetrokken.
Het beroep
In beroep voert EuroPort aan dat het accreditatiekader een ontoereikende juridische grondslag voor het in bezwaar gehandhaafde intrekkingsbesluit vormt, dat het besluit een feitelijke grondslag mist omdat de situatie met betrekking tot het Capstone-programma heel anders was dan de minister veronderstelt, dat de minister ten onrechte niet naar de situatie van nu toetst, dat te snel is overgegaan tot intrekking van de accreditatie en dat haar ten onrechte geen enkele herstelmogelijkheid is geboden. Daarnaast heeft EuroPort nog een aantal inhoudelijke bezwaren tegen de oordelen van de NVAO en de minister.
Het verzoek
3. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het besluit van 19 januari 2016 wordt geschorst en dat met openbaarmaking van dat besluit door middel van het uitbrengen van een persbericht dan wel door het op andere wijze zoeken van de publiciteit wordt gewacht totdat een uitspraak is gedaan in de hoofdzaak.
4. Ter toelichting van het verzoek betoogt EuroPort, onder verwijzing naar haar beroepschrift, dat het besluit van de minister van 19 januari 2016 in rechte geen stand zal kunnen houden. Dat besluit leidt voor EuroPort en haar studenten tot onherstelbare schade, omdat EuroPort daarmee de accreditatie van haar opleiding IBMS en de status van rechtspersoon voor hoger onderwijs met de daaraan verbonden wettelijke gevolgen verliest.
Wettelijk kader
5. Ingevolge artikel 5a.2, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) is het accreditatieorgaan desgevraagd belast met het adviseren van Onze minister over het gebruiken van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 5a.12b en 5a.13e, tweede lid. Voordat het accreditatieorgaan een advies als bedoeld in de eerste volzin uitbrengt, kan hij een onderzoek instellen waarbij de artikelen 5:13, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing zijn en schakelt hij een commissie van deskundigen in.
Ingevolge artikel 5a.2a, eerste lid, legt het accreditatieorgaan zijn werkwijze voor het verlenen van accreditatie, toets nieuwe opleiding, toets nieuw Ad-programma en instellingstoets kwaliteitszorg, de samenstelling van een visitatiegroep en de uitwerking van de criteria, bedoeld in artikel 5a.8, tweede lid, 5a.10a, tweede lid, 5a.13b, tweede lid, 5a.13f, eerste lid en 5a.13g, eerste lid, vast in het accreditatiekader, waarbij voor de beoordeling ten minste onderscheid wordt gemaakt tussen het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs, tussen bacheloropleidingen en masteropleidingen en waarbij het verschil in de wijze van beoordeling van aanvragen op grond van titel 2a ten opzichte van titel 2 wordt opgenomen.
Ingevolge artikel 5a.12, eerste lid, draagt de instelling, indien de accreditatie van een opleiding na het verstrijken van de periode, bedoeld in artikel 5a.9, zesde en zevende lid, of artikel 5a.12a, eerste lid, niet opnieuw wordt verleend, er zorg voor dat aan studenten die voor de opleiding zijn ingeschreven, de gelegenheid wordt geboden deze opleiding te voltooien aan een andere instelling. Voor de studenten voor wie dat niet mogelijk is, wordt de opleiding aan de instelling voortgezet. Het instellingsbestuur maakt de inhoud van het besluit waarbij de accreditatie niet opnieuw wordt verleend, binnen zes weken bekend. Daarbij maakt het instellingsbestuur tevens bekend:
a. aan welke andere instelling studenten die opleiding kunnen voltooien,
b. de termijn gedurende welke de opleiding wordt voortgezet ten behoeve van de studenten, bedoeld in de tweede volzin, met dien verstande dat zij die opleiding zonder onderbreking blijven volgen en die termijn ten hoogste de voor die studenten resterende aan de studielast van de opleiding of van het gevolgde Ad-programma gerelateerde duur vermeerderd met één jaar bedraagt.
Ingevolge het derde lid heeft het verstrijken van de periode, bedoeld in artikel 5a.9, zesde en zevende lid, ten aanzien van een rechtspersoon voor hoger onderwijs tot gevolg dat na het verstrijken van de door de rechtspersoon vastgestelde termijn, genoemd in het eerste lid, aan de examens geen graad als bedoeld in artikel 7.10a is verbonden en dat de registratie in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, wordt beëindigd.
Ingevolge artikel 5a.12b, eerste lid, kan Onze minister, na advies van het accreditatieorgaan, een besluit tot het verlenen van accreditatie of toets nieuwe opleiding intrekken, indien de beoordeling van de aspecten van kwaliteit van de opleiding, bedoeld in artikel 5a.8, tweede lid, 5a.10a, tweede lid, 5a.13f, eerste lid, of 5a.13g, eerste lid, zodanig is gewijzigd dat deze beoordeling van die aspecten tot een afwijzing van de aanvraag om accreditatie of toets nieuwe opleiding zou leiden.
Ingevolge het derde lid is na intrekking van het besluit tot het verlenen van accreditatie of toets nieuwe opleiding artikel 5a.12, eerste tot en met vijfde lid, op de opleiding van overeenkomstige toepassing.
Oordeel van de voorzieningenrechter
6. De minister heeft hangende bezwaar de publicatie van een persbericht opgeschort en er niet op aangedrongen dat EuroPort het besluit tot intrekking van de accreditatie binnen zes weken na dat besluit bekend maakt, zoals in artikel 5a.12, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 5a.12b, derde lid, van de WHW is bepaald. Aldus zijn de gevolgen die zijn verbonden aan het verlies van de accreditatie nog niet ingetreden. Ook hangende het verzoek om voorlopige voorziening heeft de minister op dezelfde wijze de werking van het intrekkingsbesluit opgeschort. De minister is echter niet bereid deze situatie gedurende het beroep, totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan, te laten voortduren. Daarom zal de voorzieningenrechter thans uitspraak doen.
7. De beroepsgronden van EuroPort, die deels van principiële aard zijn, vergen nader onderzoek en een beoordeling door een meervoudige kamer. Een inhoudelijk oordeel van de voorzieningenrechter kan niet meer dan een voorlopig rechtmatigheidsoordeel zijn. Beide partijen hebben een gerechtvaardigd belang om snel ten gronde duidelijkheid te hebben over de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit, zoals gehandhaafd in bezwaar. Daarom is bepaald dat de behandeling van het beroep op 19 mei 2016 zal plaatsvinden. Partijen hebben daarvoor reeds een uitnodiging ontvangen.
8. De voorzieningenrechter acht het op basis van de stukken niet evident dat het in beroep bestreden besluit op bezwaar van 19 januari 2016 onrechtmatig wordt bevonden en daarom niet in stand zal kunnen blijven. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat hierover op korte termijn door de Afdeling uitsluitsel zal worden gegeven, zal de voorzieningenrechter hierna beoordelen of EuroPort een zodanig belang heeft dat nog langer dient te worden afgeweken van het uitgangspunt dat aan een intrekkingsbesluit directe werking toekomt.
9. Het gevolg van het besluit van de minister van 19 januari 2016 is dat studenten die zich na inwerkingtreding van dat besluit inschrijven voor de opleiding IBMS van EuroPort die opleiding niet met een graad kunnen afronden. Het belang van EuroPort bij de gevraagde voorlopige voorziening is derhalve gelegen in het behouden van de accreditatie van die opleiding zodat ook aan nieuwe studenten een graad kan worden verleend. De minister behartigt het algemeen belang. Dat belang bestaat eruit dat studenten, andere belanghebbenden en het publiek zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd over het geconstateerde gebrek aan kwaliteit van de opleiding IBMS. Volgens de minister moeten studenten en werkgevers ervan op aan kunnen dat het geboden onderwijs aan de accreditatie-eisen voldoet en dat het af te geven diploma maatschappelijke waarde heeft. Ook de reputatie van het Nederlandse hoger onderwijs is erbij gebaat dat adequaat wordt gehandeld, indien er structurele en substantiële kwaliteitsgebreken zijn. Volgens de minister leidt opschorting van het besluit tot intrekking van de accreditatie, waar het verzoek van EuroPort op neerkomt, er toe dat de huidige en nieuwe studenten de duidelijkheid wordt ontnomen waar zij recht op hebben en komen hun mogelijkheden om hun opleiding voor het volgende schooljaar te regelen ernstig in het gedrang. Dat klemt te meer omdat de opleiding zich ook op buitenlandse studenten richt.
10. EuroPort heeft te kennen gegeven dat het de zittende studenten meldt dat de minister een besluit tot intrekking van de accreditatie heeft genomen en dat daartegen beroep is ingesteld. Ook aankomende studenten die zich willen inschrijven wordt dat volgens EuroPort medegedeeld en dat betekent volgens haar dat de meeste van deze studenten dan gaan onderzoeken of zij ergens anders een vergelijkbare opleiding kunnen volgen, mede doordat hun wordt gemeld dat zij, als de intrekking in stand blijft, geen aanspraak hebben op studiefinanciering. Daarbij heeft EuroPort aangegeven dat zij nu al schade lijdt, maar dat het debat daarover verder kan worden gevoerd als er een uitspraak in de hoofdzaak is. Zowel het inlichten van studenten als de gestelde schade is door EuroPort niet met stukken toegelicht. Reeds daarom acht de voorzieningenrechter het - algemene - belang van de minister om nu uitvoering te kunnen geven aan het besluit zwaarwegender dan het - commerciële - belang van EuroPort bij schorsing daarvan. De voorzieningenrechter ziet ook geen aanleiding om te beslissen dat de minister geen persbericht over de intrekking mag uitbrengen. Het belang van EuroPort vordert echter wel dat de minister daarbij volledig is en vermeldt dat tegen het besluit van 19 januari 2016 beroep is ingesteld, dat op 19 mei 2016 op een zitting van de Afdeling zal worden behandeld. De voorzieningenrechter zal daarvoor een maatregel treffen. Het verzoek zal voor het overige worden afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt dat de minister, indien hij overgaat tot publicatie van een persbericht als bedoeld in het besluit van 19 januari 2016, kenmerk DUO/OND-2016/1991M, daarbij dient te vermelden dat tegen dat besluit bij de Afdeling beroep is ingesteld en dat het beroep op 19 mei 2016 op een zitting zal worden behandeld;
II. wijst het verzoek voor het overige af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Dallinga
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
18-809.