ECLI:NL:RVS:2016:1092

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
201507719/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verlenging geldigheidsduur marktvergunningen en de beoordeling van kledingmaten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 25 augustus 2015 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 10 september 2014 geweigerd om de geldigheidsduur van de aan [appellante] verleende marktvergunningen te verlengen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld, maar [appellante] ging in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 maart 2016 behandeld.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellante] had marktvergunningen voor de verkoop van damesbovenkleding, maar het college weigerde de verlenging van deze vergunningen op basis van een negatief advies van de Commerciële Branchecommissie (CBC). Dit advies was gebaseerd op constateringen van marktmeesters dat [appellante] kleding in kleinere maten dan 'XXL' te koop aanbood. [appellante] voerde aan dat de maatvoering van kleding per merk en land kan verschillen en dat de werkelijke maat niet altijd overeenkomt met de maat op het label.

De Afdeling oordeelde dat het college ten onrechte de weigering om de vergunningen te verlengen had gebaseerd op het onderzoek van de marktmeesters, zonder dat er een objectieve maatstaf was om de werkelijke maat van de kleding vast te stellen. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep gegrond werd verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellante].

Uitspraak

201507719/1/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2015 in zaak nr. 15/1598 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2014 heeft het college geweigerd om de geldigheidsduur van de aan [appellante] verleende marktvergunningen te verlengen.
Bij besluit van 22 januari 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2016, waar [appellante], vergezeld van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.N. Sloote, werkzaam voor de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft aan [appellante] marktvergunningen verleend voor standplaatsen 57 en 58 op het marktterrein aan de Herman Costerstraat op maandag, woensdag, vrijdag en zaterdag voor de periode 1 juli 2013 tot 1 juli 2014. Hoewel het vastgestelde maximum aantal te vergunnen standplaatsen voor damesbovenkleding reeds was bereikt, heeft het college aanleiding gezien om in dit geval een uitzondering te maken, omdat [appellante] alleen grote maten wil verkopen. Het college heeft de marktvergunningen verleend voor hoofdbranche 3 ‘Mens en Mode’, subbranche 3.02 ‘Damesbovenkleding uitsluitend grote maten vanaf XXL en groter’ en subbranche 3.08 ‘Oosterse gewaden en hoofddoekjes’. In het verleningsbesluit staat vermeld dat de Commerciële Branchecommissie (CBC) in mei 2014 de kwaliteit van de onderneming van [appellante] zal toetsen en dat bij een positief advies van deze commissie de marktvergunningen per 1 juli 2014 voor onbepaalde tijd zullen worden verleend.
Het college heeft de geldigheidsduur van de marktvergunningen bij ongedateerd besluit verlengd tot 1 oktober 2014, omdat de CBC de toetsing in mei 2014 nog niet heeft kunnen verrichten.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 september 2014 heeft het college geweigerd de geldigheidsduur van de aan [appellante] verleende marktvergunningen verder te verlengen, omdat de CBC een negatief advies heeft uitgebracht. Volgens dat advies hebben marktmeesters meermalen geconstateerd dat [appellante] damesbovenkleding te koop heeft aangeboden in kleinere maten dan ‘XXL’. Ook is geconstateerd dat [appellante] labels uit kleding heeft geknipt en stickers met de vermelding ‘XXL’ op kleding heeft geplakt.
2. [appellante] heeft het door haar gedane beroep op richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt ter zitting ingetrokken. Dit betoog behoeft derhalve geen bespreking meer.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze, als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), naar voren te brengen.
3.1. Dit betoog faalt, omdat [appellante] in de bezwaarfase is gehoord en het eventuele gebrek derhalve in de bezwaarfase is hersteld. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
4. [appellante] heeft verder aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan haar verleende marktvergunningen elk uit twee deelvergunningen bestonden en dat het college het advies van de CBC over de damesbovenkleding ten onrechte mede ten grondslag heeft gelegd aan de weigering om de geldigheidsduur van de marktvergunningen voor de verkoop van Oosterse gewaden te verlengen.
4.1. [appellante] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Voor zover [appellante] wijst op de stukken waaruit blijkt dat de marktvergunningen elk uit twee deelvergunningen bestonden, betekent dat niet dat deze beroepsgrond eerder is aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de weigering om de geldigheidsduur van de aan haar verleende marktvergunningen te verlengen ten onrechte op het onderzoek van de marktmeesters heeft gebaseerd. [appellante] voert aan dat dit onderzoek onvolledig is geweest, omdat de marktmeesters zijn uitgegaan van de vermelding van de maat op de labels van de kledingstukken en hebben nagelaten om de werkelijke maat van de kledingstukken na te meten. Volgens [appellante] is de op een label vermelde maat niet doorslaggevend voor de bepaling van de werkelijke maat van een kledingstuk, omdat kledingmaten per land en per merk kunnen verschillen. De kleding die zij verkoopt wordt in Azië gemaakt en de maatvoering daarvan stemt niet overeen met die van Nederlandse kleding. Verder hanteren veel leveranciers volgens [appellante] de ‘vanity-sizing-methode’, waarbij het label een kleinere maat vermeldt dan de werkelijke maat van het kledingstuk om het zelfvertrouwen van de koper te stimuleren. Voorts voert [appellante] aan dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, omdat zij niet in de gelegenheid is gesteld om de werkelijke maat van de kleding aan te tonen.
5.1. Niet in geschil is dat marktmeesters meermalen hebben geconstateerd dat [appellante] damesbovenkledingstukken te koop heeft aangeboden die volgens de labels een kleinere maat hebben dan ‘XXL’. De Afdeling overweegt dat de marktmeesters bij de bepaling van de maat van een kledingstuk in beginsel mochten uitgaan van de maat die op het label stond vermeld, omdat het kledingstuk als zodanig te koop werd aangeboden. Het college heeft evenwel niet weersproken de stelling van [appellante] dat de werkelijke maat van een kledingstuk kan afwijken van de op het label vermelde maat. Dit brengt met zich, zoals het college heeft erkend, dat tegenbewijs mogelijk moet zijn. Anders dan het college heeft aangevoerd, valt [appellante] evenwel niet te verwijten dat zij dit tegenbewijs niet heeft geleverd. Daartoe is redengevend dat niet is gebleken van een objectieve maatstaf aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of een kledingstuk groter of kleiner is dan maat ‘XXL’. Het was voor [appellante] derhalve niet duidelijk hoe zij kon aantonen dat de werkelijke maat van een kledingstuk kleiner was dan ‘XXL’. [appellante] klaagt derhalve terecht dat het college de weigering om de geldigheidsduur van de marktvergunningen te verlengen ten onrechte op het onderzoek van de marktmeesters heeft gebaseerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de termijn voor de beëindiging van de marktvergunningen behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 januari 2015 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2015 in zaak nr. 15/1598;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 22 januari 2015, kenmerk B.2.14.2990.001/B.2.3156.001;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
344.