201506149/1/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juni 2015 in zaak nr. 15/677 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT).
Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2014 heeft het BFT onderdeel II van een verzoek van [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2014 heeft het BFT het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het BFT heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat te Den Haag, en het BFT, vertegenwoordigd door mr. J.A. Nijland, advocaat te Den Haag, en mr. A.G.A. Verzijl, werkzaam bij het BFT, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In zijn verzoek van 18 juni 2014 om openbaarmaking op grond van de Wob vraagt [appellant] om:
I. Een overzicht van de aantallen gerechtsdeurwaarders met een negatieve bewaringspositie per kwartaal uitgesplitst in de periode januari 2009 tot en met juni 2014, ten aanzien van welke gerechtsdeurwaarders (met een negatieve bewaringspositie) het BFT geen tuchtrechtklacht ex artikel 32, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet heeft ingediend bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam.
II. Ten aanzien van dit overzicht graag aan te geven per deurwaarder voor welke bedragen en over welke periode er een tekort op diens bewaringspositie heeft bestaan.
Het geschil is zich in de loop van de procedure gaan beperken tot de afwijzing van deel II van het verzoek gedurende het tijdvak september 2013 tot en met maart 2014 omdat aan de verzoeken voor het overige was voldaan en ten aanzien van de periode april tot en met juni 2014 nog geen informatie beschikbaar was ten tijde van het verzoek. Voorts heeft [appellant] zijn betoog dat het oordeel van de rechtbank er ten onrechte op is gebaseerd dat de Wob geen verplichting bevat om, ongeacht de mate van inspanning die dat vergt, gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ter zitting ingetrokken.
2. [appellant] heeft ter zitting verder betoogd dat deel II van het verzoek redelijkerwijze had moeten worden opgevat als gericht op openbaarmaking van de afzonderlijke documenten waarmee iedere deurwaarder met een negatieve bewaringspositie per kwartaal de hoogte daarvan opgeeft aan het BFT.
2.1. Zoals ook het BFT ter zitting heeft toegelicht, is in het inleidende verzoek en gedurende het verloop van de procedure steeds om een overzichtsdocument gevraagd en niet om individuele documenten. Omdat dit verzoek voldoende duidelijk was, behoefde voor het BFT ook geen aanleiding te bestaan om [appellant] naar aanleiding van het verzoek met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wob te vragen dit te preciseren. Ingevolge genoemde bepaling, gelezen in samenhang met het eerste lid, verzoekt het bestuursorgaan, als het verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid te algemeen geformuleerd is, de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
De rechtbank is er in zijn uitspraak derhalve terecht van uitgegaan dat het om een verzoek om een overzichtsdocument ging en niet om individuele documenten zoals [appellant] eerst ter zitting bij de Afdeling heeft uiteengezet.
Het betoog faalt.
3. Voor zover zijn verzoek om informatie betrekking heeft op een overzichtsdocument, betoogt [appellant] dat uit de omstandigheid dat het BFT, naar aanleiding van een eerder door hem gedaan verzoek op grond van de Wob, de in onderdeel II gevraagde informatie heeft verstrekt over een vroegere periode dan nu nog in geschil is, volgt dat het BFT wel degelijk beschikt over een document waarin de gevraagde gegevens zijn vervat. Een dergelijk document is zijns inziens bovendien noodzakelijk voor het tuchtrechtelijk vervolgingsbeleid van het BFT. Ook in het jaarverslag en een bijbehorend document worden aantallen van deurwaarders genoemd waartegen wel en waartegen geen vervolging is ingesteld, hetgeen [appellant] een tegenstrijdigheid vindt in de opstelling van het BFT. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.1. Het BFT heeft toegelicht dat, naar aanleiding van het eerdere verzoek van [appellant] over een vroegere periode, uit coulance informatie zoals bedoeld in onderdeel II van het onderhavige verzoek over gerechtsdeurwaarders met een negatieve bewaringspositie over die periode voor hem is vervaardigd en vervolgens aan hem is verstrekt. Deze informatie had het BFT evenmin als de thans gevraagde in een document ter beschikking. Ook de informatie over al dan niet vervolgde deurwaarders in een jaarverslag en een ander document is volgens het BFT geen reden om aan te nemen dat het over een document beschikt met daarin de door [appellant] gevraagde informatie over de hoogte en de duur van bewaringstekorten van gerechtsdeurwaarders.
3.2. Deze toelichting van het BFT komt niet ongeloofwaardig voor en [appellant] heeft, in het licht daarvan, met het door hem gestelde niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gevraagde informatie wel degelijk in een onder het BTF berustend document is neergelegd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201302530/1/A3 waarin, voor zover hier van belang, wordt overwogen dat het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat bepaalde documenten niet onder hem berusten en die mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om openbaarmaking verzoekt is om desgewenst aannemelijk te maken dat die documenten toch onder dat bestuursorgaan berusten.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het verzoek van [appellant] niet is gericht op bestaande documenten.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt tenslotte dat zijn verzoek is ingegeven door het zijns inziens ondoorzichtige tuchtrechtelijke vervolgingsbeleid van het BFT ten aanzien van gerechtsdeurwaarders met bewaringstekorten en daarom onder de werkingssfeer van de Wob valt.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob behoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen. Het belang dat verzoeker heeft bij zijn verzoek speelt bij de toepassing van de Wob derhalve geen rol. Dit brengt met zich dat een wel gesteld belang er niet toe kan leiden dat een verzoek op grond van de Wob wordt ingewilligd als de bepalingen van de Wob daarvoor geen ruimte bieden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Koeman w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
43.