ECLI:NL:RVS:2016:1113

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
201505064/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor het bouwen van een paddock op perceel in Rutten

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder en [appellant sub 2] tegen uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. Het college had op 6 december 2013 geweigerd om aan [appellant sub 2] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een paddock op het achtererf van zijn perceel in Rutten. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het college ten onrechte de vergunning voor de paddock op het achtererf had geweigerd, maar terecht de vergunning voor de paddock op het voorerf had geweigerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 april 2016 behandeld. De rechtbank had vastgesteld dat de paddock op het voorerf in strijd was met de bestemming 'Wonen' en dat de ruimtelijke uitstraling van de paddock op het achtererf niet in strijd was met de woonbestemming. De Afdeling bevestigt de uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat het college een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 6 december 2013. De proceskosten worden vergoed en er wordt griffierecht geheven.

Uitspraak

201505064/1/A1.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,
2. [appellant sub 2], wonend te Rutten, gemeente Noordoostpolder,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 maart 2015 en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 mei 2015 in zaak nr. 14/4690 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2013 heeft het college geweigerd aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een paddock op het achtererf van het perceel [locatie] te Rutten (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 januari 2014 heeft het college geweigerd aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een paddock op het voorerf van het perceel.
Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het college de door [appellant sub 2] tegen de besluiten van 6 december 2013 en 17 januari 2014 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 25 maart 2015 heeft de rechtbank een gebrek in het besluit van 1 juli 2014 geconstateerd, het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het college heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Bij uitspraak van 20 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 1 juli 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij omgevingsvergunning voor het bouwen van een paddock op het achtererf van het perceel is geweigerd en het college opgedragen binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en de tussenuitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben het college en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2016, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J. de Vet, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.K. Mintjes en N.E.G.L. Christiaens, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 2] houdt bij wijze van hobby paarden op het perceel en heeft een tweetal aanvragen ingediend voor een paddock op het voor- en achtererf van het perceel. De aangevraagde paddock op het voorerf zal 15 m lang, 10 m breed en 1,5 m hoog zijn. De maatvoering van de aangevraagde paddock op het achtererf is 9,25 m lang, 7,5 m breed en 2 m hoog. De woning van [appellant sub 2] betreft een in een buitengebied gelegen voormalige arbeiderswoning met een diepe voortuin en minder diepe achtertuin, op de hoek van een blok van vier percelen. Het perceel van [appellant sub 2] grenst aan twee zijden aan gronden met de bestemming agrarisch. De paddock aan de voorzijde zal op een afstand van 7,3 m van het erf van de buren worden gesitueerd, die aan de achterzijde op een afstand van 7,6 m.
Het college heeft geweigerd voor beide paddocks omgevingsvergunning te verlenen, omdat zij in strijd zijn met de bestemming "Wonen" als bedoeld in artikel 11 van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 2004" (hierna: het bestemmingsplan) en, wat betreft de paddock op het voorerf, deze ook in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
Het college komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het ten onrechte heeft geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor een paddock op het achtererf.
[appellant sub 2] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college terecht omgevingsvergunning heeft geweigerd voor een paddock op het voorerf.
De paddock op het voorerf
2. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte omgevingsvergunning voor een paddock op het voorerf van het perceel heeft geweigerd wegens het met de bestemming "Wonen" strijdige gebruik. Daartoe voert [appellant sub 2] aan dat de aangevraagde paddock slechts een kwart van de voortuin beslaat, daarmee ten opzichte van de eerder aldaar geplaatste paardenbak meer afstand tot de tuin van de buren is gecreëerd, en dat in de paddock niet wordt gereden doch dat de paddock slechts als verblijf voor één paard wordt gebruikt.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 september 2013 in zaak nr. 201211145/1/A1) dient de vraag of het gebruik van de gronden voor het, in dit geval, houden van paarden, in strijd is met de bestemming, te worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik, gezien zijn aard, omvang en intensiteit, heeft. Hierbij dient de aard van de omgeving en de relatie van het perceel tot het buitengebied te worden betrokken. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is, dat deze niet meer valt te rijmen met de woonbestemming van het betrokken perceel.
2.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college gelet op genoemde vaste rechtspraak de aangevraagde paddock op het voorerf terecht in strijd heeft geacht met het bestemmingsplan, omdat de ruimtelijke uitstraling van de paddock zodanig is dat deze niet verenigbaar is met de woonbestemming van het perceel. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de aangevraagde paddock een grootte heeft van 10 m bij 15 m, deze is gesitueerd in de kenmerkende grote voortuin van de voormalige arbeiderswoning, welke voortuin het gehele voorerf beslaat, niet bebouwd is en aan de straatzijde is gelegen, zodat de paddock vanaf de weg zichtbaar is. Dat de paddock volgens [appellant sub 2] aan het zicht wordt onttrokken door coniferen, wordt niet gevolgd, nu mede door het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat de paddock ondanks de aanwezigheid van een coniferenhaag vanaf de openbare weg zichtbaar is. De rechtbank heeft voorts, anders dan [appellant sub 2] stelt, terecht overwogen dat de aangevraagde paddock op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld zonder een vergelijking met de voorheen aanwezige paardenbak.
Het betoog faalt.
3. Het betoog van [appellant sub 2] dat de rechtbank in hetgeen zij heeft aangevoerd ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, faalt. Anders dan [appellant sub 2] heeft gesteld, heeft het college in slechts één geval omgevingsvergunning verleend voor een paardenbak/paddock op het voorerf, te weten op het adres Ankerpad 4b te Rutten. Ter zitting heeft het college hierover betoogd dat, nadat de omgevingsvergunning voor laatstgenoemd adres is verleend, het college zijn beleid ten aanzien van het houden van paarden op het voorerf heeft gewijzigd en geen paardenbakken meer zijn vergund.
Aan de verlening van die ene omgevingsvergunning kan [appellant sub 2] geen aanspraak ontlenen op verkrijging van een omgevingsvergunning voor de door hem gewenste paddock in strijd met het bestemmingsplan.
De paddock op het achtererf
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten aanzien van de aangevraagde paddock op het achtererf ten onrechte heeft geoordeeld dat de ruimtelijke uitstraling van het gebruik niet zodanig is dat hierdoor strijd met de woonbestemming ontstaat. Daartoe voert het college aan dat de woningen, waartoe die van [appellant sub 2] behoort, gebouwd zijn met het doel kleinschaligheid en beschutting te creëren en dat door de inrichting en het gebruik het gehele perceel ten dienste komt te staan van het houden van paarden. Dit past volgens het college niet bij een woonbestemming, omdat aan de achterzijde van het perceel reeds een stal voor het houden van paarden is gebouwd en de aangevraagde paddock op een afstand van 11 m van de achtergevel van de uitbouw van de woning van de buren is gesitueerd.
4.1. [appellant sub 2] houdt bij wijze van hobby twee paarden op het perceel en kan deze aldaar stallen in de paardenstal waarvoor reeds vergunning is verleend. Het college heeft daarom mogen uitgaan van een beoogd gebruik van het perceel voor maximaal twee paarden. De aanvraag voor een paddock op het achtererf past bij dit gebruik, nu de paddock volgens de aanvraag zal worden gebruikt voor het af en toe buiten laten lopen van een paard. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de aangevraagde paddock op het achtererf geen strijd met het bestemmingsplan oplevert, aangezien de ruimtelijke uitstraling van het gebruik van het perceel niet zodanig is dat hierdoor strijd met de woonbestemming ontstaat. Daartoe heeft de rechtbank terecht de grootte en de situering van de paddock op het achtererf in aanmerking genomen. Uit de aanvraag blijkt dat de paddock een open constructie is van houten palen met op afstand van elkaar geplaatste latten. De paddock zal geheel rechts achterin op het achtererf worden gebouwd, naast de stal en achter de garage, waardoor de grootst mogelijke afstand tot de achtergevel van de woning van de buren wordt gecreëerd. De locatie van de paddock grenst voorts aan de achter- en rechterzijde aan agrarische gronden. Na de bouw van de paddock wordt een derde deel van het achtererf voor het houden van paarden benut. Onder deze omstandigheden kan, wat er ook zij van het standpunt van het college dat het perceel behoort tot een blok van vier voormalige karakteristieke arbeiderswoningen, welke uniek zijn in Nederland en tot doel hebben kleinschaligheid en beschutting te creëren, in redelijkheid niet worden geoordeeld dat de ruimtelijke uitstraling van het gebruik van het perceel van dien aard is, dat deze in dit geval niet meer met de woonfunctie van het perceel valt te rijmen. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar daarom in zoverre terecht vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 6 december 2013.
Het betoog faalt.
5. De hoger beroepen van het college en van [appellant sub 2] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5.1. Dit houdt in dat de gevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen van een paddock op het voorerf van het perceel terecht is geweigerd. Dit betekent voorts dat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, de omgevingsvergunning voor de paddock op het achtererf bij het besluit op bezwaar van 1 juli 2014 door het college ten onrechte is geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan. Het college moet daarom een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 6 december 2013 nemen. Daarbij wordt opgemerkt dat het college ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat voldaan is aan artikel 2.10, eerste lid, onder a en b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hetgeen betekent dat het college de gevraagde omgevingsvergunning voor de paddock op het achtererf dient te verlenen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen ongegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraken;
III. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder te nemen besluit op het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 6 december 2013 slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
374-828.