201507623/1/A3.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 augustus 2015 in zaak nr. 15/1525 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor de functie van taxichauffeur afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.M. van Rooij-Houweling, advocaat te Zeist, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V.N. Chaudron, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 22 september 2014 verzocht om afgifte van een VOG om daarmee een chauffeurskaart te kunnen aanvragen bij Kiwa Register B.V. te Rijswijk. Bij de beoordeling van die aanvraag heeft de staatssecretaris de criteria toegepast die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 1 maart 2013, 5409; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3.2, getiteld "Het objectieve criterium", wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is verzocht.
Volgens paragraaf 3.1.1. betrekt de staatssecretaris, indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling van de aanvraag. Aan deze strafbare feiten komt, nu deze buiten de terugkijktermijn hebben plaatsgevonden, onvoldoende gewicht toe om zelfstandig te worden betrokken bij de beoordeling van de VOG-aanvraag. Deze strafbare feiten worden echter wel betrokken bij de subjectieve criteria en zullen derhalve een rol spelen bij de belangenafweging. Op grond van de zowel binnen als buiten de termijn aangetroffen strafbare feiten wordt een inschatting gemaakt van het risico dat de aanvrager opnieuw met justitie in aanraking komt.
Volgens paragraaf 3.3, getiteld "Het subjectieve criterium", kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven hoewel wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1, ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. In het geval de staatssecretaris na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in die beoordeling betrokken.
Besluitvorming
2. De staatssecretaris heeft aan de afwijzing van de aanvraag van [appellant] ten grondslag gelegd dat aan het objectieve criterium is voldaan. Hij heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit het Justitieel Documentatiesysteem blijkt dat [appellant] binnen de op hem van toepassing zijnde terugkijktermijn van vijf jaren herhaaldelijk is veroordeeld wegens overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994, te weten het niet voldoen aan de rijbewijsplicht, rijden onder invloed en het als bestuurder onverzekerd rijden. Deze veroordelingen dateren uit 2010 en 2011. Deze justitiële gegevens vormen volgens de staatssecretaris, indien herhaald, in de door [appellant] beoogde functie van taxichauffeur een risico voor de samenleving en het welzijn en de veiligheid van personen. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat de verstreken periode sinds [appellant] voor het laatst met justitie in aanraking is gekomen nog te kort is om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen. Hierbij heeft hij in aanmerking genomen dat de strafbare feiten waarvoor [appellant] op 19 juli 2013 een strafbeschikking heeft opgelegd gekregen en op 10 mei 2011 en 19 mei 2010 is veroordeeld, hem niet licht zijn aangerekend. Voorts heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat [appellant] in een kort tijdsbestek meerdere malen met justitie in aanraking is gekomen. Gelet hierop is niet voldaan aan het subjectieve criterium, aldus de staatssecretaris.
Geschilpunt
3. Niet in geschil is dat de aanvraag van [appellant] kan worden geweigerd op grond van het objectieve criterium. Derhalve staat uitsluitend ter beoordeling of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen de door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico meer gewicht toekomt dan aan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG.
Beoordeling
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is voldaan aan het subjectieve criterium. Hij voert hiertoe aan dat ten onrechte van hem wordt verwacht dat hij over een nog langere periode laat zien dat hij zich onthoudt van strafbare gedragingen, nu hij zijn leven inmiddels weer op orde heeft en al geruime tijd niet meer wegens verkeersdelicten in aanraking is gekomen met justitie. Daarbij komt dat binnen de terugkijktermijn slechts lichte vergrijpen hebben plaatsgevonden. Voorts is het risico op recidive volgens [appellant] nihil. In dit kader is volgens hem te weinig rekening gehouden met de omstandigheden waaronder hij de strafbare feiten heeft gepleegd. Destijds kampte hij met een verslavingsproblematiek. Thans is hij van zijn verslaving af en onder behandeling bij de Geestelijke Gezondheidszorg. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom geen doorslaggevende betekenis is toegekend aan zijn zwaarwegende belang bij afgifte van de VOG. Zonder de VOG kan hij zijn beroep niet uitoefenen, aldus [appellant].
4.1. Nu binnen de terugkijktermijn ten aanzien van [appellant] relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden op grond van paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen bij de beoordeling betrokken in het kader van de toepassing van het subjectieve criterium. Naast de veroordelingen uit 2010 en 2011 zijn over de periode van 1992 tot en met 2009 meerdere veroordelingen aangetroffen voor verschillende vermogens- en verkeersdelicten waarvoor [appellant] (on)voorwaardelijke gevangenisstraffen, (on)voorwaardelijke hechtenissen, werkstraffen, geldboetes en (on)voorwaardelijke rijontzeggingen opgelegd heeft gekregen. [appellant] is voor het laatst in aanraking gekomen met justitie wegens het als bestuurder onverzekerd rijden. Daarvoor heeft [appellant] bij strafbeschikking van 19 juli 2013 een geldboete opgelegd gekregen, welke ten tijde van het besluit van 4 februari 2015 en het onderzoek bij de rechtbank, nog niet onherroepelijk was.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op de hoeveelheid relevante strafbare feiten binnen de terugkijktermijn, in samenhang bezien met de feiten buiten de terugkijktermijn, de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het tijdsverloop sinds [appellant] voor het laatst met justitie in aanraking is gekomen nog te kort is om te kunnen vaststellen dat het risico voor de samenleving ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit voldoende was afgenomen. Voor het oordeel dat het zwaarwegende belang van [appellant] te weinig bij de beoordeling is betrokken bestaat geen grond. De staatssecretaris heeft in het bij de rechtbank bestreden besluit, aan de hand van de criteria genoemd in paragraaf 3.3.1. van de Beleidsregels, gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de toetsing aan het subjectieve criterium niet heeft geleid tot afgifte van de VOG aan [appellant]. De rechtbank heeft in dit kader terecht overwogen dat de staatssecretaris het belang van [appellant] bij de afgifte van een VOG, mede in het licht van zijn resocialisatieproces, heeft erkend, maar dat hij in redelijkheid van [appellant] heeft mogen verlangen dat hij over een langere periode laat zien dat hij zich onthoudt van strafbare gedragingen alvorens hij in aanmerking komt voor een VOG. De rechtbank heeft ten slotte terecht overwogen dat de staatssecretaris de omstandigheid dat [appellant] ten tijde van het plegen van de strafbare feiten een verslavingsprobleem had, niet bij zijn beoordeling had hoeven te betrekken. Gelet op paragraaf 3.3.1. van de Beleidsregels worden omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan alleen in de beoordeling betrokken, indien de staatssecretaris niet tot een goede oordeelsvorming kan komen. Een dergelijke situatie deed zich niet voor.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
730.