201505456/1/A1.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het college zijn beslissing om op 30 juni 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van een doos, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 16 maart 2015 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en afgezien van het in rekening brengen van de kosten van de toepassing van bestuursdwang.
Bij brief van 16 juni 2015 heeft het college gereageerd op een brief van [appellant] van 12 juni 2015.
[appellant] heeft beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2016, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door S. el Boustati, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Duiding beroep
1. De Afdeling duidt het beroep als gericht tegen zowel het besluit van 16 maart 2015 als tegen de brief van het college van 16 juni 2015.
Beroep tegen het besluit van 16 maart 2015
2. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3. Het besluit van 16 maart 2015 is op 18 maart 2015 bekendgemaakt door toezending aan [appellant], zodat de termijn voor het instellen van beroep tegen dit besluit ingevolge de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb liep van 19 maart 2015 tot en met 29 april 2015. Vaststaat dat het beroep niet binnen deze termijn is ingesteld.
4. [appellant] stelt in zijn brief van 12 juni 2015 dat hij niet eerder kon reageren op het besluit van 16 maart 2015, omdat het besluit niet aangetekend is verzonden en is bezorgd op het adres [locatie 1] in plaats van op zijn adres, [locatie 2]. Hierdoor heeft hij het besluit pas buiten de termijn in bezit gekregen, aldus [appellant]. [appellant] heeft verder ter zitting toegelicht dat hij daarnaast pas bij brief van 12 juni 2015 op het besluit heeft gereageerd, omdat hij in eerste instantie ervan uit was gegaan dat het besluit op een parkeerboete zag in plaats van op het verkeerd ter inzameling aanbieden van de doos.
5. Het besluit van 16 maart 2015 is geadresseerd aan het juiste adres, [locatie 2]. De omstandigheid dat per niet-aangetekende post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit van 16 maart 2015 op het adres van [appellant]. Met de enkele stelling dat het besluit is bezorgd op het adres [locatie 1] heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het besluit verkeerd is bezorgd en hij er daardoor pas buiten de beroepstermijn kennis van heeft kunnen nemen. Wat betreft de stelling van [appellant] dat hij in eerste instantie dacht dat het besluit op een parkeerboete zag, overweegt de Afdeling dat die omstandigheid voor rekening en risico van [appellant] komt.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest.
6. Het beroep tegen het besluit van 16 maart 2015 is, gelet op het voorgaande, niet-ontvankelijk.
Beroep tegen de brief van 16 juni 2015
7. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
8. De brief van 16 juni 2015 bevat slechts een nadere uitleg over het besluit van 16 maart 2015. De brief is niet gericht op een rechtsgevolg en is om die reden geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Tegen de brief van 16 juni 2015 kan, gelet op het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. De Afdeling is dan ook onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen de brief van 16 juni 2015.
Proceskosten
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 16 maart 2015, kenmerk B.4.14.2363.001, niet-ontvankelijk;
II. verklaart zich onbevoegd om van het beroep tegen de brief van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 16 juni 2015 kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
462-811.