ECLI:NL:RVS:2016:1131

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
201507911/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een boete van € 18.000,00 die door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete werd opgelegd omdat een vreemdeling op 8 april 2014 voor [appellant] arbeid heeft verricht zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was afgegeven. De minister had eerder boeterapporten opgemaakt wegens illegale tewerkstelling van de vreemdeling, wat leidde tot een verhoging van de boete met 200%.

[appellant] stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat er bijzondere omstandigheden waren die de minister zouden moeten doen afwijken van het boeterapport. Hij voerde aan dat twee getuigen, [belanghebbende A] en [belanghebbende B], niet door de Inspectie SZW waren gehoord, terwijl zij konden verklaren dat de vreemdeling niet voor hem had gewerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de minister, behoudens bijzondere omstandigheden, mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt boeterapport. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen wettelijke verplichting was om alle aanwezige personen te horen.

De Afdeling heeft het verzoek van [appellant] om de getuigen te horen afgewezen, omdat dit niet zou bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de boete vastgesteld op € 12.000,00. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201507911/1/V6.
Datum uitspraak: 26 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [bedrijf],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2015 in zaak nr. 15/1084 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2014 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 18.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 9 januari 2015 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 8 september 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Jansen, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.P. Niestern, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. Tevens zijn [belanghebbende A] en [belanghebbende B] verschenen.
Overwegingen
1. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 26 juni 2014 (hierna: het boeterapport) houdt in dat een vreemdeling van Egyptische nationaliteit (hierna: de vreemdeling) op 8 april 2014 voor [appellant] arbeid heeft verricht, bestaande uit het verplaatsen van kratjes van een bevoorradingsstapel naar de marktkraam van [appellant], zonder dat het UWV Werkbedrijf daarvoor een tewerkstellingsvergunning heeft afgegeven. Het boeterapport houdt verder in dat jegens [appellant] eerder boeterapporten zijn opgemaakt wegens illegale tewerkstelling van de vreemdeling. Bij de boeteoplegging heeft de minister deze eerdere overtredingen van de Wav meegewogen, door de aan [appellant] op te leggen boete met 200% te verhogen tot een bedrag van € 18.000,00.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen, op grond waarvan de minister ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het boeterapport. Hij voert daartoe aan dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B], die beiden voor [appellant] werkzaam zijn en op 8 april 2014 aanwezig waren in zijn marktkraam, niet door de Inspectie SZW als getuigen zijn gehoord, terwijl zij kunnen verklaren dat de vreemdeling niet voor [appellant] heeft gewerkt. Gelet hierop hadden [belanghebbende A] en [belanghebbende B] in bezwaar of beroep alsnog moeten worden gehoord. Nu dat niet is gebeurd, verzoekt [appellant] de Afdeling hen ter zitting als getuigen te horen.
2.1. De minister mag, behoudens bijzondere omstandigheden, uitgaan van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt boeterapport.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bestaat geen wettelijke verplichting alle bij de controle aanwezige personen te horen. Dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] niet door de Inspectie SZW zijn gehoord, is op zichzelf dus geen bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. Dit geldt temeer nu uit het boeterapport volgt dat twee arbeidsinspecteurs op 8 april 2014 ieder afzonderlijk en op verschillende tijdstippen hebben waargenomen dat de vreemdeling voor [appellant] arbeid heeft verricht. [appellant] betoogt derhalve tevergeefs dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] in bezwaar of beroep alsnog hadden moeten worden gehoord. De enkele, ter zitting van de Afdeling door [appellant] ingenomen stelling dat de arbeidsinspecteurs hun waarnemingen op grote afstand van zijn marktkraam hebben verricht en zij zich daarom hebben vergist, biedt ook geen grond voor het oordeel dat de minister niet mocht uitgaan van de juistheid van het boeterapport. Uit de waarnemingen van een van de arbeidsinspecteurs, zoals die zijn weergegeven in het boeterapport, blijkt immers dat hij goed zicht had op de marktkraam van [appellant]. Uit het boeterapport komen geen aanknopingspunten naar voren die op het tegendeel duiden.
Het betoog faalt.
3. Ter zitting heeft de Afdeling het verzoek van [appellant] om [belanghebbende A] en [belanghebbende B] als getuigen te horen afgewezen, omdat zij van oordeel is dat dit, gelet op de inhoud van het boeterapport, redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
4. Bij Besluit van 15 oktober 2015, tot wijziging van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2015 (Stcrt. 2015, nr. 36169) heeft de minister, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015 in zaak nr. 201409962/1/V6 (www.raadvanstate.nl), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2013 onredelijk is voor zover de minister zijn beleid op het punt van het aan te houden boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, niet nader heeft gedifferentieerd, het boetenormbedrag van € 12.000,00 voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav teruggebracht tot € 8.000,00. Dit betekent dat voor een werkgever als natuurlijk persoon bij herhaalde recidive een boetenormbedrag van € 12.000,00 wordt gehanteerd. De minister heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat, gelet op het vorenstaande, moet worden uitgegaan van een opgelegde boete van € 12.000,00. Dit betekent dat de Afdeling om die reden het hoger beroep gegrond zal verklaren.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidend beroep gegrond verklaren, het besluit van 9 januari 2015 vernietigen en het besluit van 8 augustus 2014 herroepen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de aan [appellant] opgelegde boete vast te stellen op een bedrag van € 12.000,00.
6. De minister moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2015 in zaak nr. 15/1084;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 9 januari 2015, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2014.1734.001/BOB;
V. herroept het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 augustus 2014, kenmerk 071403107/03;
VI. bepaalt dat de aan [appellant] opgelegde boete wordt vastgesteld op een bedrag van € 12.000,00 (zegge: twaalfduizend euro);
VII. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.004,10 (zegge: drieduizend vier euro en tien cent), waarvan € 2.976,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016
670.