201600594/1/V3.
Datum uitspraak: 19 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 januari 2016 in zaak nr. 16/10 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 30 december 2015 en 13 januari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 januari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Timmer, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij besluit van 26 oktober 2015 is de vreemdeling in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Op 30 december 2015 heeft de vreemdeling een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Daarom is hij bij besluit van dezelfde dag in bewaring gesteld krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. Nadat de staatssecretaris de asielaanvraag had afgewezen, is de vreemdeling bij besluit van 13 januari 2016 wederom in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De maatregelen van 26 oktober 2015, 30 december 2015 en 13 januari 2016 zijn aansluitend op elkaar opgelegd.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2009 in de zaken nrs. 200808202/1 en 200808554/1, overwogen dat tussen de opgeheven maatregel van bewaring van 26 oktober 2015 en de daarop volgende inbewaringstelling van 30 december 2015 een zodanige samenhang bestaat dat de laatstgenoemde inbewaringstelling is aan te merken als een besluit dat in de plaats treedt van de voorgaande inbewaringstelling. Deze maatregel strekt er immers toe de bewaring van de vreemdeling, zij het op een andere rechtsgrondslag, te laten voortduren. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat de bewaring feitelijk heeft voortgeduurd en dat de vreemdeling niet uit de macht van de staatssecretaris is geweest. Zij heeft het besluit van 13 januari 2016 eveneens bij haar beoordeling betrokken.
3. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 5.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, van de Vw 2000, staat in afwijking van artikel 84, aanhef en onder a, tegen de uitspraak van de rechtbank bedoeld in artikel 94, derde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.
4. De rechtbank heeft het door de vreemdeling ingestelde beroep aangemerkt als een beroep in de zin van artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, gericht tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het in hoofdstuk 5 opgenomen artikel 59. De aangevallen uitspraak is daarom een uitspraak als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Anders dan bij een uitspraak als vermeld in artikel 95, eerste lid, van de Vw 2000, staat tegen de aangevallen uitspraak derhalve geen hoger beroep open bij de Afdeling.
5. In de eerste grief betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de Afdeling niettemin van het hoger beroep kennis kan nemen, omdat de rechtbank de aangevallen uitspraak op een onjuiste grondslag heeft gebaseerd. Indien het appelverbod niet wordt doorbroken, wordt de aangevallen uitspraak ten onrechte aan een beoordeling daarvan door de Afdeling onttrokken, aldus de vreemdeling.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2013 in zaak nr. 201308255/1/V3), kan voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van voormeld artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ook grond bestaan, indien de rechtbank is getreden buiten het bereik van de bepaling of bepalingen die zij zonder hogere voorziening tegen haar oordeel daarover kan toepassen. Niet kan immers worden aanvaard dat een beslissing in eerste rechterlijke instantie, die naar aard en strekking voor hogere voorziening vatbaar is, ten gevolge van een fout of verzuim als hiervoor bedoeld aan een beoordeling door de appelrechter worden onttrokken.
5.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016 in zaak nr. 201506839/1/V3 en de memorie van toelichting bij de wijziging van de Vw 2000 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 088, nr. 3, blz. 35), kan een krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring niet worden aangemerkt als een voortzetting van een eerder krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 opgelegde maatregel en omgekeerd. De maatregel van 30 december 2015 is derhalve een nieuwe maatregel ten opzichte van de maatregel van 26 oktober 2015. Hetzelfde geldt voor de maatregel van 13 januari 2016 ten opzichte van de maatregel van 30 december 2015.
De rechtbank heeft het beroep dan ook ten onrechte aangemerkt als een beroep als bedoeld in artikel 96 van de Vw 2000 en is daarmee buiten het bereik getreden van de bepaling die zij zonder hogere voorziening tegen haar oordeel kon toepassen. De Afdeling kan daarom van het hoger beroep kennisnemen.
6. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2016
551.