201504441/1/A4.
Datum uitspraak: 20 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Nieuw-Amsterdam, gemeente Emmen, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 april 2015 in zaak nr. 14/3516 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor handelen in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van het legaliseren van een kapschuur op het perceel [locatie] te Nieuw-Amsterdam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 april 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 27 januari 2012 herroepen en alsnog geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van de kapschuur en het gebruiken daarvan in strijd met de geldende bestemmingsplannen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht aan de rechtbank een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant], [vergunninghoudster] en het college hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.
Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het college het besluit van 9 april 2013 ingetrokken, het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 27 januari 2012 aangevuld met de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van de kapschuur en handelen in strijd met de geldende bestemmingsplannen.
Bij uitspraak van 24 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 1 juli 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R. Klarus, advocaat te Emmen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Haanstra, E. Boksebeld-de Jong en M.A. de Jonge, allen werkzaam bij de gemeente Emmen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. [vergunninghoudster] exploiteert op het perceel een grondverzetbedrijf en een autopoetsbedrijf. Op het perceel is onder meer een kapschuur aanwezig. De kapschuur is gebouwd zonder een daarvoor vereiste omgevingsvergunning. Het gebruik van de kapschuur en het gebruik van de gronden voor de exploitatie van een grondverzetbedrijf zijn in strijd met de twee ter plaatse geldende bestemmingsplannen. Voor het noordelijke gedeelte van het perceel geldt het bestemmingsplan "Nieuw-Amsterdam/Veenoord, bedrijventerrein De Tweeling" en voor het zuidelijke gedeelte het bestemmingsplan "Nieuw-Amsterdam en Veenoord".
Bij het besluit van 1 juli 2014 heeft het college aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor de bouw van de kapschuur en het gebruik van het perceel in strijd met voornoemde bestemmingsplannen. [appellant], die op het perceel naast dat van [vergunninghoudster] woont, is hiertegen opgekomen, omdat hij, naar hij stelt, vanwege de inrichting veel last heeft van geluidhinder.
2. In zijn besluit van 1 juli 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het grondverzetbedrijf planologisch toelaatbaar is, omdat het bedrijf uit ruimtelijk oogpunt gelijk kan worden gesteld aan bedrijven die vallen onder de in bijlage 1 bij het bestemmingsplan "Nieuw-Amsterdam/Veenoord, bedrijventerrein De Tweeling" genoemde milieucategorieën 1 of 2. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op de bedrijfssituatie zoals omschreven in de akoestische rapporten van Noordelijk Akoestisch Adviesbureau B.V. (hierna: NAA) van 30 april 2014, 21 september 2010 en 31 oktober 2008. In beroep was onder meer de vraag aan de orde of het college deze rapporten aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen, of dat het college zich had dienen te baseren op de bedrijfssituatie zoals omschreven in het akoestisch rapport van Stroop raadgevende ingenieurs B.V. (hierna: Stroop) van 10 januari 2013. De rechtbank heeft, in navolging van de StAB, overwogen dat het college bij de vergunningverlening uit heeft mogen gaan van de rapporten van NAA.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de vergunningverlening ten onrechte is uitgegaan van de bedrijfssituatie als omschreven in de rapporten van NAA. [appellant] stelt dat het college had moeten uitgaan van de bedrijfssituatie als omschreven in het rapport van Stroop, omdat in dat rapport van een juiste weergave van de feitelijke bedrijfssituatie wordt uitgegaan en deze weergave in overleg met [vergunninghoudster] tot stand is gekomen.
3.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge die aanhef en onder c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
(…)
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
3.2. Het noordelijke gedeelte van het perceel heeft ingevolge het bestemmingsplan "Nieuw-Amsterdam/Veenoord, bedrijventerrein De Tweeling" de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "B2".
Ingevolge artikel 5.1 van de planregels behorende bij het bestemmingsplan "Nieuw-Amsterdam/Veenoord, bedrijventerrein De Tweeling" zijn de op de plankaart met Bedrijfsdoeleinden (B2) aangegeven gronden bestemd voor bedrijfsdoeleinden in de milieucategorie 1 en 2, zoals bedoeld in de bijgevoegde Staat van bedrijfsactiviteiten, bijlage 1en 1a, plus bijbehorende tabel opslagen en installaties.
Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, aanhef, onder a en onder b, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 5.1 voor de oprichting of vestiging van bedrijven die niet op de bij deze voorschriften behorende "Staat van bedrijfsactiviteiten" voorkomen en/of activiteiten die in de "Staat van bedrijfsactiviteiten" zijn vermeld in een categorie die op het desbetreffende perceel niet is toegestaan, terwijl door het treffen van technische voorzieningen en/of door milieuvriendelijker procedés de activiteit naar aard en omvang als passend kan worden aangemerkt, mits de bedoelde activiteit(en) uit ruimtelijk oogpunt, waaronder uitdrukkelijk milieuoverwegingen, kan/kunnen worden gelijkgesteld met de krachtens de bepalingen van dit bestemmingsplan ter plaatse toelaatbare categorie bedrijfsactiviteiten.
3.3. Deze procedure heeft betrekking op de verlening van een omgevingsvergunning. In dat kader ligt het besluit van 1 juli 2014 ter beoordeling voor. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat bij de beantwoording van de vraag of de activiteiten van het grondverzetbedrijf vergelijkbaar zijn met de activiteiten van bedrijven uit milieucategorie 1 of 2, niet gekeken dient te worden naar de feitelijke bedrijfssituatie, zoals in het rapport van Stroop wordt gedaan, maar naar hetgeen bij besluit van 1 juli 2014 is vergund. Dat besluit geeft immers geen toestemming voor het feitelijke gebruik dat op het perceel plaatsvindt, maar slechts voor het gebruik waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft. [appellant] heeft niet betwist dat, zoals ook de StAB in haar advies heeft vastgesteld, de bedrijfssituatie zoals omschreven in de rapporten van NAA overeenkomt met de bij het besluit van 1 juli 2014 vergunde bedrijfssituatie. Het college mocht gelet hierop de rapporten van NAA aan zijn besluit ten grondslag leggen. De stelling van [appellant] dat het rapport van Stroop in overleg met [vergunninghoudster] tot stand is gekomen, leidt, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel, omdat dat er niet aan afdoet dat het rapport van Stroop betrekking heeft op een bedrijfssituatie die niet is vergund en dus niet op grond van het besluit van 1 juli 2014 is toegestaan. Om die reden was het college ook niet gehouden om, anders dan [appellant] nog heeft aangevoerd, in het besluit van 1 juli 2014 gemotiveerd op de inhoud van het rapport van Stroop in te gaan. Voor zover de activiteiten van [vergunninghoudster] feitelijk afwijken van hetgeen is vergund, betreft dit een kwestie van handhaving.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016
457-811.