201508851/1/A1.
Datum uitspraak: 4 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2015 heeft het college een gewijzigd plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de wijk Transvaalkwartier Noord (wijk 32) te Den Haag.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van der Helm en R. Coevorden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van het plaatsingsplan, concrete locaties in de wijk Transvaalkwartier Noord aangewezen waar ORAC’s worden geplaatst. Onder meer wordt voorzien in plaatsing van twee ORAC's ter hoogte van de woning van [appellante] aan de [locatie] (locatie 32-26D).
2. [appellante] kan zich niet met de aanwijzing van deze locatie verenigen. [appellante] stelt daartoe dat haar broer, die eveneens aan de [locatie] woont, depressief is en naar haar overtuiging ook lijdt aan smetvrees. Volgens [appellante] zijn de prikkels die met mogelijke vervuiling van de locatie samengaan van negatieve invloed op de psychische toestand van haar broer. Gelet daarop heeft het college volgens [appellante] ten onrechte niet gekozen voor een alternatieve locatie voor de plaatsing van de ORAC’s. Zij draagt in het beroepschrift als alternatieve locaties de locatie waar thans bovengrondse containers zijn geplaatst en een locatie 20 m verderop aan dezelfde kant van de straat aan. Ter zitting heeft zij nog gewezen op een locatie ter hoogte van een winkelpand aan de overzijde van de straat.
3. Bij de keuze voor een locatie voor de plaatsing van ORAC’s komt het college beleidsvrijheid toe. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden en de naar voren gebrachte alternatieve locaties beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.
4. Bij de bepaling van locaties van ORAC’s hanteert het college de randvoorwaarden die zijn neergelegd in zijn "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943.
De randvoorwaarden houden, voor zover van belang, in:
"- Loopafstand: de maximale loopafstand van de huisdeur tot de container mag ingevolge de regelgeving maximaal 75 m bedragen, waarbij onder bijzondere omstandigheden een uitloop naar maximaal 125 m is toegestaan.
- Parkeren: het aantal te vervallen parkeerplaatsen wordt tot een minimum beperkt.
- Ondergrondse infrastructuur: zo min mogelijk omleggen van reeds aanwezige kabels, leidingen en riolering (kosten!)."
5. Wat de belangen van de broer van [appellante] bij het voorkomen van rommel bij de ORAC’s betreft, wijst het college er op dat deze twee keer per week worden geleegd en dat er ook wordt opgetreden tegen rommel. Volgens het college is binnen de geformuleerde randvoorwaarden gezocht naar de voor de buurt meest gunstige locatie en dat is in dit geval locatie 32-26D.
6. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden geconcludeerd dat locatie 32-26D, gelet op de randvoorwaarden, op zichzelf geschikt is voor de plaatsing van ORAC’s. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar aangevoerde alternatieve locaties zodanig geschikter zijn dat het college in redelijkheid voor aanwijzing van een van die locaties had moeten kiezen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat onder de locatie waar nu bovengrondse containers staan ondergrondse infrastructuur aanwezig is. De afstand van een aantal woningen tot deze locatie is groter dan de maximale loopafstand van 75 m. Dit is ook het geval op de locatie 20 m verderop in de straat. Ten aanzien van die laatste locatie heeft [appellante] bovendien in haar beroepschrift aangevoerd dat een parkeerplaats dient te vervallen. Hetgeen [appellante] eerst ter zitting heeft aangevoerd over de alternatieve locatie ter hoogte van een winkelpand geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet de voorkeur aan locatie 32-26D heeft mogen geven.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016
262-833.