ECLI:NL:RVS:2016:1201

Raad van State

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
201504728/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor nieuwbouw bij woonzorgcentrum Hof van Blom te Hattem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 30 april 2015 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant woont in Hattem en heeft bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die op 16 juli 2014 door het college van burgemeester en wethouders van Hattem is verleend aan de stichting Driezorg voor de nieuwbouw van zelfstandige woningen en appartementen bij het woonzorgcentrum Hof van Blom. De appellant betoogt dat de bouwlocatie in strijd is met het bestemmingsplan en dat de vergunning niet in redelijkheid kon worden verleend. De rechtbank heeft de bezwaren van de appellant, waaronder de nabijheid van de nieuwbouw tot zijn perceel en de impact op zijn woon- en leefklimaat, niet gegrond verklaard.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 september 2015 ter zitting behandeld. De appellant heeft zijn bezwaren toegelicht, terwijl het college en Driezorg hun standpunten hebben verdedigd. De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de omgevingsvergunning op een goede ruimtelijke onderbouwing is gebaseerd en dat de belangen van de appellant niet zwaarder wegen dan de belangen van de stichting Driezorg. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De beslissing van de rechtbank om de omgevingsvergunning te handhaven is daarmee in stand gebleven.

Uitspraak

201504728/1/A1.
Datum uitspraak: 4 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hattem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 april 2015 in zaak nr. 14/6565 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hattem.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het college aan de stichting Stichting Driezorg, Wonen, Welzijn & Zorg (hierna: Driezorg) een omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van zelfstandige woningen en appartementen bij een woonzorgcentrum op het perceel Hof van Blom 5 te Hattem.
Bij uitspraak van 30 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Driezorg een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2015, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door H.M. Knol en J. Boer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Driezorg, vertegenwoordigd door drs. R.A.J. Muijsers en D.A. Huesken, bijgestaan door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Deventer, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Op het perceel is het woonzorgcentrum Hof van Blom gelegen dat door Driezorg wordt geëxploiteerd. In het bestaande woonzorgcentrum is plaats voor 38 zorg ontvangende ouderen. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van het woonzorgcentrum met 32 verpleeghuisplaatsen, 4 huiskamers en 24 woonzorgappartementen. Voorts voorziet het bouwplan in de vestiging van een bibliotheek in het bestaande woonzorgcentrum.
[appellant] woont aan de [locatie] te Hattem. Achter zijn huis is een diepe tuin gelegen, met daarin tegen de achtergevelrooilijn een door [appellant] gerestaureerd monumentaal tuinhuisje. Evenwijdig aan de zijgevelrooilijn bevindt zich een schuur met overkapping. Aan de andere zijde van die zijgevelrooilijn is een veld gelegen, waarop de uitbreiding van het woonzorgcentrum is voorzien. De oostgrens van het appartementengebouw is voorzien op enkele meters afstand van de perceelgrens van [appellant]. [appellant] heeft bezwaren tegen de realisering van de 24 woonzorgappartementen op korte afstand van zijn perceel.
2. Volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Hattem" heeft het perceel de bestemmingen "Wonen - Zorgcentrum" en "Recreatie - Volkstuin". Het bouwplan is daarmee in strijd, onder meer omdat er wordt gebouwd buiten het bouwvlak, het bebouwingspercentage wordt overschreden en er op gronden met de bestemming "Recreatie - Volkstuin" wordt gebouwd. Om het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
Relativiteit
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn betoog dat de bouwlocatie is gelegen in de molenbiotoop van de molen "De Fortuin", hetgeen in strijd is met de Ruimtelijke Verordening Gelderland, ten onrechte met toepassing van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) buiten bespreking heeft gelaten.
3.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
3.2. [appellant] is eigenaar noch exploitant van de molen "De Fortuin". Evenmin is gebleken dat [appellant] anderszins rechten heeft met betrekking tot de molen. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2794, terecht overwogen dat de in de Verordening opgenomen normen die strekken ter bescherming van de molen, kennelijk niet strekken ten behoeve van de bescherming van de belangen van [appellant]. In het door [appellant] aangevoerde worden geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel. De rechtbank heeft het betoog van [appellant] met betrekking tot de molenbiotoop, gelet op het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb, terecht buiten bespreking gelaten.
Het betoog faalt.
De omgevingsvergunning
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid medewerking heeft kunnen verlenen aan het bouwplan. Daartoe voert hij aan dat het besluit niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en dat het college niet zelfstandig de belangen heeft afgewogen. Voorts voert [appellant] aan dat het besluit een ruimtelijke afweging ontbeert ten aanzien van alternatieven zoals het zogenaamde ijsbaanterrein. Ook stelt hij dat het college de noodzaak voor nieuwbouw niet heeft aangetoond. Tevens voert [appellant] aan dat het bouwplan een onevenredige inbreuk maakt op zijn woon- en leefklimaat. Hij stelt in dat verband dat er ter plaatse geen stedelijke omgeving is en dat het beoogde volume niet in de omgeving past. Verder stelt [appellant] dat het "Cultuurhistorisch advies beschermd stadsgezicht Hattem" ook voor deze locatie van belang is. [appellant] voert nog aan dat het college de veiligheidsrisico's ten onrechte niet heeft onderzocht. Ook het onderzoek naar de flora en fauna is inadequaat.
4.1. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wabo, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
4.2. Aan het besluit van het college van 16 juli 2014 ligt de "Ruimtelijke onderbouwing woonzorgcentrum Hof van Blom", opgesteld door BügelHajema, ten grondslag. In de ruimtelijke onderbouwing is een omschrijving van het bouwplan gegeven en daarbij is een uiteenzetting gegeven over de relatie met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en het beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente. Tevens is in de ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de ruimtelijke effecten van het bouwplan op de omgeving, waarbij aandacht is besteed aan de te verwachten archeologische waarden op het perceel, de aanwezigheid van verblijfplaatsen voor vleermuizen en het geluid afkomstig van verkeer. Aan het besluit van 16 juli 2014 heeft het college ook de "Reactienota zienswijzen omgevingsvergunning afwijking bestemmingsplan/Verklaring Van Geen Bedenkingen Hof van Blom" ten grondslag gelegd, waarin een reactie op de ingebrachte zienswijzen is gegeven. In het besluit is vermeld dat de zienswijzen hebben geleid tot een verduidelijking van het bouwplan en dat het plan op zichzelf niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit. Voorts is in het besluit van 16 juli 2014 vermeld dat er geen redenen zijn de gevraagde medewerking aan het bouwplan niet te verlenen.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich niet mocht baseren op de door BügelHajema opgestelde ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan. Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, is het voor de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wabo niet noodzakelijk dat een adviseur als bedoeld in artikel 3:5 van de Awb de ruimtelijke onderbouwing opstelt. De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt, terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college niet zelfstandig een belangenafweging heeft gemaakt.
4.3. Over het betoog van [appellant] dat het besluit van 16 juli 2014 een ruimtelijke afweging ontbeert met betrekking tot alternatieven zoals het ijsbaanterrein, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college op de aanvraag dient te beslissen, zoals die is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het zogenaamde ijsbaanterrein een alternatieve locatie is waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden verkregen. Daarbij wordt betrokken dat het ijsbaanterrein, in tegenstelling tot de onderhavige locatie, niet in eigendom is van Driezorg. Voorts wordt daarbij betrokken dat het ijsbaanterrein op enige afstand ligt van het bestaande woonzorgcentrum, waardoor de door Driezorg beoogde combinatie van zorg en wonen niet, of niet op dezelfde wijze, mogelijk is als op de onderhavige locatie.
4.4. Onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing is het rapport "Woonbehoefte ouderen met zorgvraag gemeente Hattem" van juli 2013, met toevoeging van februari 2014. Volgens het rapport bestaat in de gemeente Hattem tot het jaar 2030 een toenemende vraag naar zowel verpleeghuisplaatsen als (zelfstandige) zorgwoningen. De vraag naar de woonzorgappartementen wordt volgens het rapport mede ondersteund door het groeiend aantal een- en tweepersoonshuishoudens met personen van 75 jaar of ouder. In de door [appellant] overgelegde "nadere onderbouwing Woonbehoefte ouderen met zorgvraag Hattem", heeft Driezorg toegelicht dat de woonzorgappartementen zijn ontwikkeld om elk type zorgvraag aan te kunnen en dat in de appartementen zorg kan worden geleverd op verschillende niveaus. Doordat de zorgwoningen flexibel inzetbaar zijn, kan volgens Driezorg worden ingespeeld op veranderde zorgvragen in de toekomst. Ter zitting van de Afdeling hebben het college en Driezorg verder toegelicht dat voor de 24 beoogde appartementen de zorgcomponent leidend is en dat bij het betrekken van een appartement een zorgcontract wordt gesloten. Driezorg heeft ter zitting van de Afdeling in dat verband voorts opnieuw verklaard dat er een wachtlijst is voor de voorziene appartementen. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet aannemelijk heeft mogen achten dat er behoefte bestaat aan het bouwplan, meer in het bijzonder de 24 beoogde woonzorgappartementen.
Over de stelling van [appellant] dat Driezorg onder verscherpt toezicht is gesteld door de Inspectie voor de Gezondheidszorg, wordt overwogen dat Driezorg in dat verband heeft gesteld dat zij de aanvraag als gevolg van dat besluit niet wijzigt of intrekt. Bovendien heeft Driezorg terecht naar voren gebracht dat het besluit van de Inspectie dateert van na het besluit van 16 juli 2014, zodat dat besluit in deze procedure in zoverre geen rol kan spelen.
4.5. Het bouwplan voorziet in de vestiging van een bibliotheek in het bestaande deel van het Hof van Blom. [appellant] betoogt dat de vestiging van de bibliotheek in het woonzorgcentrum leidt tot ruimtebeslag en niet noodzakelijk is. Zowel het college als Driezorg stellen zich op het standpunt dat de vestiging van de bibliotheek in het centrale deel van het beoogde gewijzigde woonzorgcentrum geen gevolgen heeft voor de omvang van de uitbreiding van het woonzorgcentrum. Driezorg heeft ter zitting van de Afdeling herhaald dat als de bibliotheek niet in de centrale ruimte wordt gevestigd, een andere invulling aan de centrale hal zal worden gegeven. Het weglaten van de bibliotheek leidt er dan ook niet toe dat het bouwplan verder van de perceelgrens van [appellant] wordt voorzien. Ten aanzien van de aanvaardbaarheid van de bibliotheek in het woonzorgcentrum heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de realisering van een bibliotheek in het woonzorgcentrum leidt tot een versterking van de functies van beide instellingen. De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, terecht overwogen dat het college de vestiging van een bibliotheek ter plaatse ruimtelijk aanvaardbaar heeft kunnen achten.
4.6. Wat betreft de door [appellant] gevreesde aantasting van het beschermd stadsgezicht, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan niet is gelegen binnen het beschermd stadsgezicht en dat het "Cultuurhistorisch advies beschermd stadsgezicht Hattem", waarop [appellant] in dat verband een beroep heeft gedaan, niet ziet op het betrokken perceel. Bovendien gaat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN9209) de reikwijdte van een aanwijzing tot beschermd stadsgezicht niet zover dat de daarbij behorende beschermende voorschriften van toepassing zijn op hetgeen niet in de aanwijzing is begrepen. Er moet van worden uitgegaan dat de begrenzing van het beschermde stadsgezicht zodanig is gekozen als nodig voor de handhaving van het te beschermen stadsbeeld, ook van buitenaf. De gevolgen van daarbuiten vallende bebouwing voor het beschermde stadsgezicht kunnen slechts tezamen met alle andere belangen in het kader van een goede ruimtelijke ordening worden betrokken. Gelet op het standpunt van het college dat het perceel geen beschermingswaardige doorkijk biedt op het beschermd stadsgezicht, doordat het perceel nu is al is omzoomd door bebouwing en begroeiing, ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat de gevolgen van het voorziene bouwplan zodanig zullen zijn dat het college het bouwplan reeds daarom niet in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten.
4.7. [appellant] zal vanaf zijn perceel zicht hebben op de woonzorgappartementen. De kortste afstand van de voorziene bebouwing tot het perceel van [appellant] is 4,3 meter. De voorziene bebouwing heeft aan de zijde van het perceel van [appellant] vier ramen op de begane grond, vier ramen op de verdieping en een nokhoogte van 6,3 meter. Vanuit de ramen in de voorziene bebouwing op de verdieping kan in het achterste deel van de tuin van [appellant] worden gekeken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aantasting van het uitzicht en de privacy van [appellant] niet zodanig is, dat het college, de belangen van Driezorg in aanmerking genomen, de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Voor zover [appellant] in dit verband betoogt dat het college, gelet op de aantasting van zijn woon- en leefklimaat, aanleiding had moeten zien om de omgevingsvergunning te weigeren voor wat betreft de dichtst bij zijn perceel gelegen bebouwing, wordt voor dat oordeel geen grond gevonden.
Wat betreft de door [appellant] gestelde aantasting van de omgeving van zijn perceel, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene bebouwing niet op voorhand in de omgeving detoneert. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat het - relatief forse - bouwvolume door middel van verspringende gevels en het toepassen van verschillende kappen, wordt opgedeeld in kleinere volumes en dat in de directe woonomgeving niet alleen (vrijstaande) woningen zijn gelegen, maar ook omvangrijkere bebouwing zoals een appartementencomplex en een school.
4.8. In de enkele stelling van [appellant] dat de ontsluiting van de voorziene bebouwing in geval van calamiteiten onvoldoende is, heeft de rechtbank, gelet op de omstandigheid dat de hulpdiensten geen bezwaar hebben tegen de ontsluiting, terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college daarin aanleiding had moeten zien het bouwplan niet aanvaardbaar te achten.
Wat betreft de natuurwaarden ter plaatse, heeft de rechtbank overwogen dat het college daarnaar onderzoek heeft gedaan en dat naar aanleiding van de aanwezigheid van de dwergvleermuis een ontheffing van artikel 75 van de Flora- en faunawet voor het bouwplan is aangevraagd en verkregen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de niet nader onderbouwde stellingen van [appellant] dat er zich op het perceel meer diersoorten bevinden en dat er onvoldoende (deskundig) onderzoek is gedaan, niet maken dat het college niet van de juistheid van het onderzoek heeft kunnen uitgaan.
4.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid tot zijn besluit van 16 juli 2014 heeft kunnen komen.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Wijgerde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016
672.