201504320/1/V1.
Datum uitspraak: 22 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 30 april 2015 in zaak nr. 14/25290 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op Zoom, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De vreemdeling, van Turkse nationaliteit, beoogt gezinshereniging met een Nederlandse vrouw (hierna: de referent). De referent ontvangt sinds 23 december 2010 een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand. De vreemdeling verblijft sedert eind december 2013 in Turkije.
3. De rechtbank heeft overwogen dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, waaronder een arbeidsongeschiktheidsverklaring van 14 januari 2014 (hierna: de arbeidsongeschiktheidsverklaring), moet worden afgeleid dat de referent vanaf 29 maart 2011 onafgebroken voor ten minste 80% arbeidsongeschikt is. Voorts moet uit die stukken volgens de rechtbank worden afgeleid dat op 14 januari 2014 geheel of gedeeltelijk herstel voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs is uitgesloten en dat gelet op de reden van arbeidsongeschiktheid een dergelijk herstel na dat jaar niet al op voorhand is te verwachten.
4. In de enige grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 13 oktober 2014, strekkende tot handhaving van de afwijzing van de aanvraag omdat niet is voldaan aan de in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) omschreven vereisten en bewijsmiddelen voor vrijstelling van het middelenvereiste, in strijd is met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en artikel 17 van Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251; hierna: de Gezinsherenigingsrichtlijn). Daartoe voert de staatssecretaris aan dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn de lidstaten ruimte laat voor het verlangen van stabiele en regelmatige inkomsten zonder dat een beroep wordt gedaan op het stelsel van sociale bijstand. De Gezinsherenigingsrichtlijn zelf voorziet niet in uitzonderingen op dit uitgangspunt. In lijn met de Gezinsherenigingsrichtlijn en het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel heeft hij in het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) aan de unierechtelijke verplichtingen op het gebied van gezinshereniging gevolg gegeven door de mogelijkheid van vrijstelling van het middelenvereiste te scheppen en derhalve niet tot automatische afwijzing van de aanvraag over te gaan indien niet aan het middelenvereiste wordt voldaan. Voorts voert de staatssecretaris aan dat de referent geen verklaring van een bedrijfsarts of een verzekeringsarts als bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij voldoet aan de eis van twee jaar blijvende - en volledige - arbeidsongeschiktheid, neergelegd in artikel 3.22, tweede lid, van het Vb 2000 en paragraaf B7/2.1.1 van de Vc 2000. De arbeidsongeschiktheidsverklaring, die is opgesteld door een arbeidsdeskundige, voldoet in dit opzicht niet, reeds omdat deze niet is opgesteld door een arts, aldus de staatssecretaris.
4.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 2014 in zaak nr. 201400027/1/V3), is artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zoals uitgelegd in het arrest van het Hof van Justitie van 4 maart 2010, C-578/08, Chakroun, (ECLI:EU:C:2010:117), van overeenkomstige toepassing in de situatie van gezinshereniging van een derdelander met een Nederlander.
Uit de uitspraak van 28 januari 2016 in zaak nr. 201504256/1/V1 volgt voorts dat voormeld arrest vereist dat de staatssecretaris, naar aanleiding van hetgeen door de desbetreffende vreemdeling naar voren is gebracht, een concrete beoordeling maakt van de situatie van die vreemdeling en de desbetreffende referent waarbij hij alle aangevoerde individuele omstandigheden betrekt.
Omdat de referent ten laste komt van de openbare kas voldoet de vreemdeling niet aan het middelenvereiste, neergelegd in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, dat een omzetting vormt van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Voor zover de vreemdeling een beroep doet op de in artikel 3.22, tweede lid, van het Vb 2000 neergelegde vrijstellingsmogelijkheid heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij met zijn beoordeling in het besluit van 13 oktober 2014 of de vreemdeling in aanmerking komt voor die vrijstelling een adequate invulling heeft gegeven aan het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en de eisen die het Hof van Justitie, gezien de individualisering van de behandeling van de aanvraag als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, daaraan stelt.
Voorts heeft de staatsecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij in het besluit van 13 oktober 2014 deugdelijk heeft gemotiveerd dat en waarom de vreemdeling niet aan de vereisten voor vrijstelling van het middelenvereiste voldoet. De vreemdeling heeft met het overleggen van de door een arbeidsdeskundige opgestelde arbeidsongeschiktheidsverklaring geen verklaring van een bedrijfsarts of verzekeringsarts overgelegd, zoals de staatssecretaris volgens paragraaf B7/5 van de Vc 2000 voor de vaststelling van blijvende - en volledige - arbeidsongeschiktheid verlangt. Een zodanige medische verklaring dient bij uitstek als bewijs voor blijvende - en volledige - arbeidsongeschiktheid.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 oktober 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De beroepsgrond dat de staatssecretaris in het besluit van 13 oktober 2014 onvoldoende is ingegaan op het in bezwaar genoemde rapport van het College voor de Rechten van de Mens 'Gezinnen gezien?' van 10 september 2014, vooral het vermelde op bladzijde 44, faalt, reeds omdat dat rapport niet tot verdergaande eisen strekt dan de staatssecretaris bij het besluit van 13 oktober 2014, gelet op hetgeen onder 4.1. is overwogen, in acht heeft genomen.
7. De beroepsgrond dat de staatssecretaris met de handhaving van de weigering van een mvv ten onrechte niet van belang heeft geacht dat de vreemdeling zelfstandig in Nederland inkomen kan verwerven, faalt reeds omdat dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft, die niet maakt dat de vreemdeling aan het middelenvereiste voldoet. Met het stellen van dit vereiste wordt het economisch welzijn van Nederland gediend, zodat het stellen van dit vereiste niet onredelijk is.
8. De beroepsgrond dat de staatssecretaris heeft miskend dat hij een beroep op de vrijstelling van het middelenvereiste krachtens artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 inwilligt, indien de desbetreffende referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen, faalt, reeds omdat de referent niet voldoet aan de in paragraaf B7/2.1.1 in samenhang met paragraaf B7/5 van de Vc 2000 neergelegde eis van vijf jaar ontheffing door burgemeester en wethouders van de plicht tot arbeidsinschakeling.
9. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris bij de handhaving van de weigering vrijstelling van het middelenvereiste te verlenen, heeft miskend dat de bijzondere omstandigheden van dit geval alsnog krachtens artikel 4:84 van de Awb tot vrijstelling noopten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de referent geen uitzicht heeft op arbeidsinschakeling, omdat zij door haar medische beperkingen niet kan werken. Voorts heeft de vreemdeling gewezen op de mantelzorg die de referent verleent aan haar gehandicapte dochter.
9.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb vormen.
De beroepsgrond faalt.
10. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zijn individuele omstandigheden maken dat de staatssecretaris in het besluit van 13 oktober 2014 in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
10.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de desbetreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
10.2. De rechter moet toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
10.3. De staatssecretaris heeft bij de handhaving van de weigering van een mvv niet ten onrechte zwaar gewicht toegekend aan de omstandigheden dat het een eerste verblijfaanvaarding betreft en dat er geen objectieve belemmering is om het familie- en gezinsleven in Turkije uit te oefenen. Dat de referent wegens haar medische beperkingen niet kan werken, dat zij mantelzorg verleent aan haar gehandicapte dochter en de vreemdeling, naar hij stelt, bij toetreding op de Nederlandse arbeidsmarkt zelfstandig over bestaansmiddelen kan beschikken, brengt niet mee dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling en zijn gezinsleden uitvalt.
De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 30 april 2015 in zaak nr. 14/25290;
II. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2016
32.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251)
Artikel 3
(..)
5. Deze richtlijn laat de mogelijkheid van lidstaten om gunstigere bepalingen vast te stellen of te handhaven onverlet.
Artikel 7
Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:
(..)
c) stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat.
(..)
Artikel 17
In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.13
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22a genoemde voorwaarden.
2. In de overige gevallen kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.
Artikel 3.22
1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien de hoofdpersoon (..) naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.
Vreemdelingencirculaire 2000
paragraaf B7/2.1.1
De staatssecretaris wijst de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet af omdat de referent niet zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt , als de referent voldoet aan één van de volgenden voorwaarden:
(..)
- de referent is naar het oordeel van de staatssecretaris blijvend en volledig arbeidsongeschikt; of
- de referent is blijvend niet in staat aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.
(..)
De staatssecretaris neemt in het geval dat de referent een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand ontvangt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid aan als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- de referent is ten minste twee jaar volledig arbeidsongeschikt;
- (gedeeltelijk) herstel van de referent is voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs uitgesloten, en
- gelet op de reden(en) van de arbeidsongeschiktheid is geheel of gedeeltelijk herstel van de referent na dit jaar niet al op voorhand te verwachten.
(..)
Met toepassing van artikel 3.13. tweede lid, Vb wijst de staatssecretaris de aanvraag om een verblijfsvergunning niet af op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, Vw als de referent blijvend niet in staat is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling conform artikel 9 Wwb te voldoen. Dit neemt de staatssecretaris in ieder geval aan indien:
- de referent door het college van burgemeester en wethouders volledig is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling, en
- gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van de referent niet binnen één jaar is te voorzien.
(..)
paragraaf B7/5
De staatssecretaris beschouwt als bewijsmiddel voor het aantonen van blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid in het geval de referent een uitkering krachtens de Wwb ontvangt:
- een verklaring van een bedrijfsarts of verzekeringsarts. Deze arts moet met een aantekening over het desbetreffende specialisme in het BIG-register staan ingeschreven.
(..)
De staatssecretaris beschouwt als bewijsmiddel voor het niet in staat zijn om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen:
- toekenningsbesluiten op grond van de Wwb die betrekking hebben op de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag;
- correspondentie met het college van burgemeester en wethouders over ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling, die betrekking heeft op de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag; en
- (als aanwezig) bewijsmiddelen waaruit blijkt dat arbeidsinschakeling binnen een redelijke termijn niet te verwachten is.