201504420/1/A2.
Datum uitspraak: 20 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te 's-Gravenhage,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2015 in zaak nr. 14/10078 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2014 heeft het college de gemeentelijke schuldhulpverlening aan [appellante] beëindigd.
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. W.A. Timmer, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Catakli, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: Wgs) doet de verzoeker aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de verzoeker verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Volgens artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels schuldhulpverlening 2014, gemeente Den Haag (hierna: de Beleidsregels) doet verzoeker of belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op de schuldhulpverlening.
Volgens het tweede lid is verzoeker of belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van schuldhulpverlening. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
a. het nakomen van gemaakte afspraken in het kader van schuldhulpverlening;
b. het tijdig inleveren van voor de schuldhulpverlening noodzakelijke bewijsstukken. Hiervoor geldt dat altijd één hersteltermijn wordt geboden na verzuim;
c. geen nieuwe schulden aangaan;
d. het zich houden aan alle bepalingen en voorwaarden als genoemd in de overeenkomsten tot schuldregeling en budgetbeheer;
e. het actief deelnemen aan een cursus of cursussen en financiële coaching en training die gericht zijn op het voorkomen van (nieuwe) schulden;
f. zoveel mogelijk afloscapaciteit creëren door het verruimen van inkomen, inzetten van beschikbaar vermogen en het minimaliseren van uitgaven, en deze afloscapaciteit te gebruiken ter delging van de schulden.
Volgens artikel 7, aanhef en onder d, kan het college onverminderd de overige bepalingen in deze beleidsregels besluiten tot beëindiging van de schuldhulpverlening. Het college besluit in ieder geval om de schuldhulpverlening te beëindigen indien het minnelijke traject tot schuldregelen niet is geslaagd, omdat één of meerdere schuldeisers geen medewerking verlenen en de schuldsaneringsregeling in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna: Wsnp) geen mogelijkheid is.
Volgens artikel 9 kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de verzoeker of belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze beleidsregels, indien toepassing van deze beleidsregels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
2. [appellante] heeft zich op 9 januari 2013 tot het college gewend met het verzoek om te worden toegelaten tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Bij het besluit van 12 februari 2013 heeft het college [appellante] tot de schuldhulpverlening toegelaten. [appellante] had ten tijde van de aanvang van de schuldhulpverlening bij verschillende schuldeisers een schuld van in totaal € 17.526,41. Gedurende het minnelijke traject is gebleken dat meerdere schuldeisers niet akkoord gingen met de voorgestelde schuldhulpverlening.
Bij uitspraak van 24 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] op 4 maart 2014 ingediende verzoek om een bevel als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet, waarbij schuldeisers worden gedwongen in te stemmen met een schuldregeling (hierna: het dwangakkoord), afgewezen.
Bij uitspraak van diezelfde datum heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] om toepassing van de Wsnp afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] eerst haar psychische en medische toestand stabiel dient te krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank is op dit moment onvoldoende aannemelijk dat [appellante] in staat is zonder professionele medische hulp de uit de Wsnp voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen.
3. Aan het besluit van 28 oktober 2014 om de schuldhulpverlening te beëindigen heeft het college ten grondslag gelegd dat meerdere schuldeisers niet meewerken aan een minnelijke schuldregeling en [appellante] niet is toegelaten tot de Wsnp.
Voorts heeft het college daaraan ten grondslag gelegd dat [appellante] niet onverwijld uit eigen beweging aan het college heeft medegedeeld dat zij een schuld aan Provea heeft voldaan. Ook heeft zij het college pas op 11 juni 2014, en dus niet onverwijld, in kennis gesteld van de vonnissen van de rechtbank van 24 april 2014.
Tot slot heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de Beleidsregels niet leiden tot onbillijkheden van overwegende aard op grond waarvan ten gunste van [appellante] had moeten worden afgeweken.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de schuldhulpverlening heeft mogen beëindigen. Daartoe voert zij primair aan dat het college bij de heroverweging in bezwaar ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 oktober 2014 de schuld aan Provea door haar was voldaan, dat zij met Vestia - de andere weigerende schuldeiser - tot een schikking was gekomen en dat de overige schuldeisers reeds eerder met het minnelijke traject tot schuldregelen hadden ingestemd. Ten tijde van het besluit van 28 oktober 2014 bestond volgens [appellante] dus geen grond meer voor beëindiging en de heroverweging had derhalve moeten leiden tot het hervatten van het minnelijke traject. In dit verband heeft het college zich volgens [appellante] ten onrechte op het standpunt gesteld dat na de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om een dwangakkoord het hervatten van het minnelijke traject niet meer mogelijk was. Het niet hervatten van het minnelijke traject terwijl er geen weigerende schuldeisers meer waren, is onevenredig. Daarbij moet volgens [appellante] voorts in aanmerking worden genomen dat het college zelf een verwijt valt te maken ten aanzien van het mislukken van de minnelijke regeling. Het college had nog voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank een nieuw betalingsvoorstel aan de twee weigerende schuldeisers kunnen doen. Daarvoor had het college het eind 2013 vrijgekomen geldbedrag door de afkoop van haar bedrijfspensioen bij Ahold, kunnen benutten.
Subsidiair voert [appellante] aan dat het college de hardheidsclausule had moeten toepassen.
4.1. Het college heeft op 12 augustus 2013 aan de schuldeisers van [appellante] een voorstel gedaan om aan een minnelijk traject tot schuldregelen deel te nemen. Op 10 september 2013 heeft het college een rappel verzonden en op 7 oktober 2013 heeft het een onderhandelingsvoorstel aan de weigerende schuldeisers verzonden. Nadat het college op 28 oktober 2013 de op dat moment nog weigerende schuldeisers een laatste maal had verzocht om alsnog akkoord te gaan met de voorgestelde minnelijke regeling, en vier schuldeisers aan dat verzoek geen gehoor hadden gegeven, heeft het college [appellante] gewezen op de mogelijkheid om bij de rechtbank om een dwangakkoord te verzoeken. Voorts heeft het college haar geholpen bij het indienen van dat verzoek. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, heeft het college aldus voldoende inspanningen verricht om het minnelijke traject tot een goed einde te brengen.
4.2. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hervatting van het minnelijke traject niet meer mogelijk was nadat de rechtbank het verzoek om een dwangakkoord had afgewezen. De aard van een minnelijk traject brengt met zich mee dat het college na de afwijzing van een dwangakkoord geen mogelijkheden meer heeft om de afspraken die zijn gemaakt met de schuldeisers die bereid zijn aan dat traject mee te werken, onder dreiging van dat akkoord te handhaven. In dat verband is niet van belang dat [appellante] na afwijzing van het verzoek om een dwangakkoord bij vonnis van 24 april 2014 de schuld aan Provea alsnog heeft voldaan en dat zij met Vestia nog een schikking heeft getroffen over een openstaande schuld. Het college heeft zich bij de heroverweging in het besluit van 28 oktober 2014 dan ook terecht beperkt tot de periode tot aan de afwijzing van het verzoek om een dwangakkoord.
Nu het minnelijke traject tot schuldregeling niet was geslaagd en de rechtbank [appellante] niet heeft toegelaten tot de Wsnp, is de beëindiging door het college van de schuldhulpverlening in overeenstemming met artikel 7, aanhef en onder d, van de Beleidsregels.
4.3. Voor zover [appellante] heeft betoogd dat het college nog voor het nemen van het besluit tot beëindiging van het minnelijke traject aan Vestia een nieuw aanbod had moeten doen met het geldbedrag dat was vrijgekomen door afkoop van een bedrijfspensioen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college dit geldbedrag terecht buiten de schuldregeling heeft gehouden. Zou het vrijgekomen geldbedrag immers zijn ingezet ten behoeve van de weigerende schuldeisers, dan zouden de schuldeisers die reeds eerder met het minnelijke traject hadden ingestemd, zijn benadeeld. Het college heeft dit terecht beoogd te voorkomen door het geldbedrag na toewijzing van het dwangakkoord in de boedel te laten vallen, zodat dit ten gunste van alle schuldeisers zou komen. Dat het college vervolgens na beëindiging van het minnelijke traject alsnog heeft bemiddeld om de schuld aan Vestia te voldoen, heeft het in het belang van [appellante] gedaan om te voorkomen dat zij op korte termijn uit haar huis zou worden gezet.
4.4. [appellante] heeft voorts geen feiten en omstandigheden gesteld die leiden tot de slotsom dat toepassing van de beleidsregels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt op grond waarvan het college in dit geval van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.5. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2016
705.