ECLI:NL:RVS:2016:1273

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
201502752/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens niet betalen griffierecht in kindgebonden budget zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 3 maart 2015 het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet betalen van griffierecht. De Belastingdienst/Toeslagen had op 2 augustus 2010 het kindgebonden budget van [appellant] voor het jaar 2009 vastgesteld op € 523,00 en een bedrag van € 845,00 aan te veel ontvangen voorschotten teruggevorderd. Na een ongegrond verklaard bezwaar door de Belastingdienst/Toeslagen, heeft [appellant] beroep ingesteld, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen griffierecht had betaald.

De rechtbank oordeelde dat [appellant] in verzuim was door het niet betalen van het griffierecht. [appellant] voerde aan dat hij door betalingsonmacht niet in verzuim was, omdat zijn netto-inkomen onder de voor hem geldende bijstandsnorm lag. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat [appellant] niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van het griffierecht, aangezien zijn inkomen de grens van 90% van de bijstandsnorm overschreed.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet-ontvankelijk was in zijn beroep. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201502752/1/A2.
Datum uitspraak: 11 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 maart 2015 in zaak nr. 14/5716 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het kindgebonden budget van [appellant] voor het jaar 2009 vastgesteld op € 523,00 en een bedrag van € 845,00 aan te veel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 22 februari 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, aldaar werkzaam, is verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. [appellant] ontving in 2009 voorschotten kindgebonden budget voor zijn drie kinderen. Daarna is het kindgebonden budget vastgesteld op een lager bedrag, waardoor [appellant] de voorschotten die te veel waren ontvangen moest terugbetalen.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 22 februari 2012 toegelicht dat [appellant] in 2009 gehuwd was en samenwoonde met [partner]. [appellant] is derhalve belanghebbende als bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, waardoor hij de te veel ontvangen voorschotten kindgebonden budget over 2009 dient terug te betalen. [appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, maar hij heeft geen griffierecht betaald. Hij heeft zich daarbij beroepen op betalingsonmacht.
De rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] door het niet betalen van griffierecht in verzuim is geweest. Indien [appellant] maandelijks over een netto-inkomen van minder dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm kan beschikken en hij voorts niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald, komt hij in aanmerking voor vrijstelling van het betalen van griffierecht. Deze situatie doet zich hier niet voor, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat hij door het niet betalen van griffierecht niet in verzuim is geweest. Hij heeft een netto-inkomen van € 760,26 per maand en hij komt daarmee onder de inkomensgrens van € 856,48 per maand. Verder betaalt hij per maand € 490,00 aan huur.
3.1. Vaststaat dat [appellant] het verschuldigde griffierecht niet aan de rechtbank heeft betaald.
In de uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282 heeft de Centrale Raad van Beroep (grote kamer) uiteengezet op welke wijze een beroep op betalingsonmacht door de bestuursrechter moet worden behandeld. De rechtbank heeft deze uitspraak als uitgangspunt genomen en zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650) is de uitspraak van de grote kamer ook voor de Afdeling leidend bij de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht. Een beroep op betalingsonmacht kan slagen in een situatie waarin heffing van het verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. Zo’n situatie is aan de orde bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijk persoon, die aannemelijk maakt dat hij - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - beschikt over een netto-inkomen dat minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij geen vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 18 november 2015 eveneens in navolging van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen vangt de periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt deze periode op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven, dan wel ter griffie moet zijn gestort.
3.2. De rechtbank heeft [appellant] bij brief van 27 augustus 2014 medegedeeld dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na dagtekening van die brief, dat wil zeggen uiterlijk 24 september 2014, diende te worden overgemaakt op het daarvoor beschikbare rekeningnummer. Nadat [appellant] niet had voldaan aan deze uitnodiging om het griffierecht te betalen, heeft de rechtbank hem bij brief van 14 oktober 2014 een betalingsherinnering gezonden, waarbij de rechtbank hem nogmaals in de gelegenheid heeft gesteld het griffierecht binnen vier weken na dagtekening van die brief te betalen. Daarbij is [appellant] erop gewezen dat hij, als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is overgemaakt, het risico loopt dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Ook is vermeld dat hij hierna geen nieuwe gelegenheid krijgt om het griffierecht te betalen. Op 16 oktober 2014 heeft [appellant] gesteld dat hij in betalingsonmacht verkeert om het griffierecht te voldoen. De rechtbank heeft bij brief van 7 januari 2015 het beroep op betalingsonmacht afgewezen en [appellant] verzocht om binnen zes weken na dagtekening van die brief het griffierecht alsnog te betalen.
3.3. De periode als bedoeld in overweging 3.1 is begonnen op 27 augustus 2014 en is geëindigd op 11 november 2014, de datum waarop het griffierecht uiterlijk had moeten zijn betaald voor een ontvankelijk beroep. Dat de rechtbank [appellant] bij brief van 7 januari 2015 nogmaals een termijn heeft gegund om het griffierecht te voldoen geeft geen aanleiding om van een andere periode en peildatum uit te gaan, omdat de rechtbank deze extra termijn slechts heeft geboden om hem in de gelegenheid te stellen het griffierecht alsnog te betalen nadat zijn beroep op betalingsonmacht was afgewezen.
Uit het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 7 april 2014 volgt dat aan [appellant] met ingang van 27 januari 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand is toegekend van € 677,27 per maand, vermeerderd met een toeslag van € 270,91 per maand, dus totaal € 948,18 per maand, zijnde de (maximale) bijstandsnorm. Per 1 juli 2014 was de (maximale) bijstandsnorm verhoogd tot € 951,64 per maand. Nu dit inkomen de in dit geval van toepassing zijnde grens van 90% van de bijstandsnorm, dat is € 856,48, overstijgt, biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet betalen van griffierecht. De op de uitkering ingehouden bronheffing voor de zorgverzekering moet thans buiten beschouwing blijven. Nog daargelaten of met deze bronheffing in het kader van een beroep op betalingsonmacht rekening moet worden gehouden, deed deze situatie zich pas voor vanaf januari 2015 en derhalve na de hier van belang zijnde periode.
Conclusie
4. Het betoog van [appellant] faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Kramer w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016
18-809.