ECLI:NL:RVS:2016:1336

Raad van State

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
201505790/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen oplegging Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 5 juni 2015 het beroep van [appellant] tegen de beslissing van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. Het CBR had op 28 oktober 2014 aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (EMG) opgelegd, naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van de politie Midden-Nederland. Deze mededeling was gebaseerd op een proces-verbaal van 8 oktober 2014, waarin werd gesteld dat [appellant] als bestuurder van een scooter met te hoge snelheid had gereden en herhaaldelijk in strijd met verkeersregels had gehandeld.

De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht de EMG had opgelegd, omdat [appellant] niet had aangetoond dat hij niet de bestuurder was van de scooter. [appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het CBR op het proces-verbaal mocht vertrouwen, omdat dit gebaseerd was op onjuiste waarnemingen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR in beginsel mocht uitgaan van de juistheid van het proces-verbaal, dat op ambtseed was opgemaakt. De Afdeling oordeelde dat de argumenten van [appellant] niet voldoende waren om aan de juistheid van de waarnemingen van de verbalisanten te twijfelen.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201505790/1/A1.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 juni 2015 in zaak nr. 15/1053 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 12 januari 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2016, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. I.S.B. Metaal, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Het CBR heeft het aan [appellant] een EMG opgelegd naar aanleiding van een schriftelijke mededeling van de politie Midden-Nederland van 13 oktober 2014, waaruit het vermoeden blijkt dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van rijvaardigheid van houders van een rijbewijs. Deze mededeling is gebaseerd op het proces-verbaal van bevindingen van de politie van 8 oktober 2014. Het CBR heeft op grond van het proces-verbaal geconcludeerd dat [appellant] als bestuurder van een scooter binnen de bebouwde kom met te hoge snelheid heeft gereden en daarmee herhaaldelijk gedrag heeft vertoond dat in strijd is met de essentiële regels van verkeer en dat sprake is van een gebrek aan inzicht in de risico’s van het verkeer.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR gehouden was aan hem een EMG op te leggen, omdat hij niet de bestuurder was van de scooter. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR terecht is uitgegaan van het proces-verbaal van 8 oktober 2014. Volgens hem berust dat proces-verbaal op onjuiste waarnemingen, nu [appellant] alleen is herkend op basis van zijn ogen en ogen geen voldoende onderscheidende kenmerken zijn, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De verklaring van één verbalisant is volgens [appellant] onvoldoende om te kunnen vaststellen dat hij bestuurder is geweest van de scooter. Voorts is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de verklaring van zijn broer dat hij omstreeks de tijd dat hij op de scooter zou hebben gereden bij zijn broer in de woning was, aldus [appellant].
2.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201302104/1/A1; www.raadvanstate.nl) is voorts niet vereist dat het CBR eigen onderzoek doet naar de juistheid van de door de politie gerelateerde feiten, tenzij zij objectieve redenen heeft om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
2.2. In het proces-verbaal van 8 oktober 2014 staat onder andere dat twee verbalisanten omstreeks 18:15 uur een persoon zagen rijden op een zwarte snorfiets, een scooter, met blauw kenteken. Zij hebben volgens het proces-verbaal geconstateerd dat die persoon onder andere 80 km per uur, geijkt op 75 km per uur en 110 km per uur, geijkt op 103 km per uur, reed waar 50 km per uur is toegestaan. De bestuurder reed onder andere met hoge snelheid in de richting van winkelcentrum Gagelhof waar veel mensen liepen met boodschappentassen. Eén van de verbalisanten heeft de bestuurder van de scooter op een bepaald moment, toen deze vaart minderde, een stopteken gegeven. Vervolgens heeft deze verbalisant verklaard dat hij uit het voertuig stapte om de bestuurder van de scooter te laten stoppen, maar dat de bestuurder gas gaf en zijn richting op reed. Daardoor kon de verbalisant de bestuurder goed in de ogen kijken en herkende hij deze persoon voor honderd procent als de hem ambtshalve bekende [appellant]. De verbalisanten zagen volgens het proces-verbaal verder dat [appellant] iets zwarts over zijn hoofd had, een crèmekleurige halflange gewatteerde jas met capuchon aan had en een blauwe trainingsbroek droeg. Verder zagen zij dat de scooter zwart van kleur was en dat het achterlicht geheel ontbrak. Vervolgens hebben de verbalisanten [appellant] weer achtervolgd en zijn zij hem kwijt geraakt op de Eufraatdreef. Door de gevaarzetting en de snelheid hebben de verbalisanten het kenteken van de scooter niet kunnen zien. De verbalisanten zijn vervolgens naar het huis van [appellant] gegaan, waar zij hem niet aantroffen, maar zijn vader hebben gesproken. Toen zij het portiek van de flat uitliepen, stond [appellant] gekleed in een korte zwarte jas hen op te wachten. Zij zagen dat de jas opvallend strak zat en te kort was voor zijn postuur. De verbalisanten hebben [appellant] verteld dat zij hem hebben achtervolgd en hebben zijn rijbewijs ingevorderd. Verder vermeldt het proces-verbaal dat één van de verbalisanten [appellant] het afgelopen half jaar regelmatig op straat heeft gesproken, ook rondom een schietpartij op de Atlasdreef waarbij [appellant] is beschoten. Volgens het proces-verbaal kwam [appellant] in de nacht volgend op de schietpartij naar de verbalisant toe, omdat hij zijn verhaal kwijt wilde aan de politie, waarop de verbalisant hem naar het politiebureau heeft gereden en lang met hem heeft gesproken.
2.3. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het proces-verbaal van 8 oktober 2014 op ambtseed en ambtsbelofte is opgemaakt, zodat in beginsel van de juistheid daarvan mag worden uitgegaan. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft aan de juistheid van de waarnemingen van de verbalisanten in het proces-verbaal te twijfelen. Uit het proces-verbaal volgt dat één van de verbalisanten [appellant] heeft herkend aan zijn ogen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zijn ogen, anders dan [appellant] aanvoert, een onderscheidend kenmerk. Daarbij komt dat de verbalisant [appellant] ambtshalve kende van eerdere ontmoetingen, waaronder van een schietincident waarbij [appellant] was betrokken. Bij die gelegenheid is [appellant] met de verbalisant naar het politiebureau gereden en hebben zij elkaar gesproken, hetgeen door [appellant] niet wordt betwist. [appellant] heeft evenmin ontkend dat hij deze verbalisant kende. Verder heeft deze verbalisant verklaard dat hij [appellant] het afgelopen half jaar regelmatig op straat heeft gesproken. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de verbalisant als ervaringsdeskundige voldoende in staat moet worden geacht te observeren en te registreren en er geen belang bij heeft om in het proces-verbaal onjuistheden op te nemen, dan wel relevante omstandigheden weg te laten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat aannemelijk is geworden dat deze verbalisant [appellant] als bestuurder van de scooter heeft herkend. De rechtbank heeft ten slotte terecht aan de verklaring van de broer van [appellant] niet de waarde gehecht die [appellant] daaraan gehecht had willen zien, nu in dit geval meer gewicht mag worden toegekend aan het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 8 oktober 2014.
Nu [appellant], gelet op het proces-verbaal van 8 oktober 2014, herhaaldelijke gedragingen heeft verricht als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 in samenhang gelezen met de bij deze regeling behorende bijlage I, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, te weten gebrek aan inzicht in risico’s in het verkeer en het duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR gehouden was aan [appellant] een EMG op te leggen.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
270-776.
BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130, eerste lid
Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a
Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage I, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
Bijlage I behorende bij de Regeling, III Rijgedrag
2. Gebrek aan inzicht in risico’s in het verkeer, zoals:
a en b (…)
c) niet tijdig onderkennen van de invloed van externe factoren, zoals het weer, de toestand van de weg, het tijdstip, de aanwezigheid van scholen, voetgangersoversteekplaatsen, de specifieke eigenschappen en de toestand van het eigen motorrijtuig en van andere voertuigen en van de vervoerde lading, of wegwerkzaamheden, of van interne factoren zoals het ‘hand held bellen’, afleiding door audiovisuele middelen of vermoeidheid;
d t/m g (…)
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
b t/m g (…)
h. het als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, overschrijden van de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer of meer op wegen binnen de bebouwde kom.