201507914/1/R4.
Datum uitspraak: 18 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Ter Apel, gemeente Vlagtwedde,
en
het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2014, kenmerk ZA.14-28471/DU.14-21059, heeft het college de aanvraag van [appellant] om een wijzigingsplan vast te stellen tot wijziging van de bestemming "Agrarische Cultuurgrond" met de gebiedsaanduiding "wro-zone wijzigingsgebied" naar de bestemming "Wonen - Lint 1" of "Wonen - Lint 2" voor een deel van het perceel I 4230 aan de [locatie] te Vlagtwedde (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2014, kenmerk ZA.14-29302/DU.14-23883, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 26 mei 2014 herroepen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 april 2015, kenmerk ZA.15-32442/DU.15-25060, heeft het college het besluit van 23 december 2014 gehandhaafd, in aanvulling daarop verklaard in beginsel bereid te zijn om mee te werken aan de gewenste bestemmingswijziging en het gemaakte bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
[appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht over het besluit van 1 april 2015.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door A. Reijns en K. Gringhuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. [appellant] heeft een aanvraag ingediend om een wijzigingsplan vast te stellen ten behoeve van een door hem op het perceel te realiseren woning. In het besluit van 1 april 2015 heeft het college het tegen de afwijzing van deze aanvraag gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dat was gericht tegen de beslissing niet mee te werken aan het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid om op (een deel van) het perceel woningbouw mogelijk te maken en verklaard in beginsel bereid te zijn om mee te werken aan de gewenste bestemmingswijziging. Voor zover het bezwaar was gericht tegen het niet reeds op basis van deze aanvraag opstarten van een wijzigingsprocedure heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
Procedureel
2. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
3. De Afdeling merkt het besluit van 1 april 2015 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, nu het oorspronkelijke besluit daarmee op enkele punten is herzien, en daartegen beroep aanhangig is. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dient het beroep van [appellant] tegen het besluit van 23 december 2014 te worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 april 2015.
Het besluit van 1 april 2015
4. [appellant] stelt dat het besluit van 1 april 2015 ten onrechte geen beslissing bevat tot het opstarten van een wijzigingsprocedure. Nu tussen hem en het college nog steeds overleg plaatsvindt over de invulling van het inrichtingsplan, had het college moeten wachten met het nemen van het besluit tot de uitkomst van dat overleg.
4.1. Het college stelt dat op grond van de overgelegde stukken niet kon worden beoordeeld of en zo ja, op welke wijze het bouwplan van [appellant] voldoet aan de in het bestemmingsplan "De Linten" gestelde randvoorwaarden, zodat van het college niet kon worden verwacht in het besluit van 1 april 2015 in te stemmen met een wijziging van het bestemmingsplan en een wijzigingsprocedure op te starten. [appellant] kan desgewenst een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen indienen, op grond waarvan het college die beoordeling alsnog zal verrichten. Vanwege de wettelijke beslistermijnen heeft het college voorts geen aanleiding gezien de besluitvorming op te schorten.
4.2. De Afdeling stelt voorop dat voor het college geen verplichting bestaat om gebruik te maken van de in het bestemmingsplan "De Linten" opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Voorts komt het college beleidsvrijheid toe voor de wijze waarop het van deze bevoegdheid gebruik wenst te maken. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college zich in redelijkheid op de door [appellant] bestreden standpunten heeft kunnen stellen.
4.3. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het geschil zich met name toespitst op de vraag of het college in redelijkheid een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van [appellant] mag verlangen alvorens een wijzigingsprocedure op te starten, alsmede op de vraag of het college bij de vraag naar de inpasbaarheid van de door [appellant] gewenste ontwikkeling mag betrekken de vraag of het bos ten westen van het perceel daar kan blijven bestaan.
Niet in geschil is dat de aanleg of het bestaan van dit bos nooit planologisch is toegestaan.
4.4. De Afdeling begrijpt het standpunt van het college, zoals verwoord ter zitting alsmede in de door beide partijen overgelegde e-mailcorrespondentie tussen hen, aldus dat voor de beoordeling of aan de voorwaarden voor het opstarten van een wijzigingsprocedure wordt voldaan de voorkeur wordt gegeven aan een ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, maar dat bij het ontbreken daarvan ook genoegen wordt genomen met een inrichtingsplan waarin de ontwerpprincipes voor de gewenste ontwikkeling afdoende zijn vastgelegd.
4.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet heeft aangetoond te voldoen aan de in het bestemmingsplan "De Linten" gestelde randvoorwaarden, die nader zijn uitgewerkt in de als bijlage 1 achter de plantoelichting opgenomen Notitie afwegingskader potentiële invullocaties en op grond waarvan een wijzigingsprocedure kan worden opgestart. In het besluit van 1 april 2015 is daartoe opgenomen dat in het door [appellant] ingediende verzoek dat betrekking heeft op het perceel weliswaar een deel van de genoemde toetsingsbijlage is opgenomen, maar dat daarin op geen enkele wijze is aangegeven op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zijn plannen voldoen aan de randvoorwaarden en dat die beoordeling ook niet is te maken omdat uit het verzoek niet blijkt welke plannen [appellant] precies heeft. Dit wordt door [appellant] niet weerlegd. Voor zover hij betoogt dat het college de vraag of het bos ten westen van het perceel daar kan blijven bestaan ten onrechte in zijn afwegingen heeft betrokken, kan hij daarin niet worden gevolgd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestaan van afsluitende bospercelen achter veenkoloniale lintbebouwing vanuit de historie zeer ongebruikelijk is en nergens voorkomt, hetgeen door [appellant] als zodanig evenmin wordt bestreden. Nu blijkens voormelde Notitie afwegingskader potentiële invullocaties voor de vraag of een invullocatie geschikt is voor een woningbouwontwikkeling tevens als criterium geldt de zorgvuldige inpassing van cultuurhistorische en landschappelijke waarden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college het bos ten onrechte in de besluitvorming heeft betrokken.
Het betoog faalt.
5. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 1 april 2015, is ongegrond.
Het besluit van 23 december 2014
5.1. Het besluit van 1 april 2015 wordt met de bekendmaking van deze uitspraak onherroepelijk. Hieruit volgt dat het besluit van 23 december 2014 geen betekenis meer heeft. Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken van enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 23 december 2014, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant] in zoverre geen procesbelang meer heeft. In verband hiermee is het beroep van [appellant], voor zover gericht tegen het besluit van 23 december 2014, niet-ontvankelijk.
Proceskosten
6. De Afdeling ziet aanleiding het college ten aanzien van [appellant] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen, nu het college in het besluit van 1 april 2015 gedeeltelijk is tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant] tegen het besluit van 23 december 2014.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 23 december 2014, kenmerk ZA.14-29302/DU.14-23883, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 1 april 2015, kenmerk ZA.15-32442/DU.15-25060, ongegrond;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde tot vergoeding van bij J. [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde aan J. [appellant] het door hem het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van €165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, griffier.
w.g. Pans w.g. Wijker-Dekker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016
562.