201501920/1/A1.
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2015 in zaak nr. 14/2934 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2014 heeft het CBR [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid vereist voor het besturen van motorvoertuigen en tevens de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 21 juli 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2015, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 7 maart 2014 heeft de hoofdinspecteur, dienstdoende bij de Afdeling Deurne Asten Someren van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, schriftelijk mededeling gedaan aan het CBR dat [appellant] op 27 februari 2014 is aangehouden op verdenking van overtreding van rijden onder invloed als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Bij die gelegenheid is bij [appellant] een ademalcoholgehalte geconstateerd van 910 µg/l, respectievelijk 2,093‰.
2. Bij voormelde mededeling is een proces-verbaal van bevindingen gevoegd waarin op ambtseed door een verbalisant van de politie Brabant-Oost is verklaard dat hij op 27 februari 2014 aan de Lieropsedijk te Someren een achteruit in de sloot gereden Renault Kangoo heeft aangetroffen, met daarbij twee personen, onder wie [appellant]. Verder is in het proces-verbaal vermeld: "Ik vroeg toen aan [appellant] van wie de rode Renault Kangoo was. Ik hoorde dat [appellant] zei: "Het is mijn voertuig, maar ik heb niet gereden. [persoon] heeft gereden." Ik hoorde toen dat [persoon] zei: "[appellant], je moet niet liegen, jij hebt gewoon gereden. Ik heb geen rijbewijs en heb nog nooit in een andere auto gereden." Ik zag dat [appellant] met zijn rechterwijsvinger gedrukt op zijn duim, een beweging voor zijn mond maakte van links naar rechts. Ik maakte hieruit op, dat [persoon] zijn mond dicht moest houden. Ik hoorde dat [persoon] dit ook dacht want ik hoorde dat [persoon] zei: "Ik houd mijn mond niet dicht en je hoeft niet te knipogen. Ik heb niet gereden. Ik kan helemaal geen auto rijden en heb ook geen rijbewijs. Ik heb nog nooit in een auto gereden en kan dat ook niet. Jij hebt gereden [appellant]. Ik neem de schuld niet op me." Ik zag toen dat [appellant], met een tot vuist gebalde hand en met kracht, [persoon] tegen zijn gezicht sloeg. Ik zag dat [persoon] door deze klap op de grond viel. (…)
Ik zag dat de bestuurdersstoel van de rode Renault Kangoo, verder naar achter stond dan de passagiersstoel. De lengte van [persoon] is ongeveer 1.65 m, de lengte van [appellant] is ongeveer 1.95 m. Ik zag dat de bestuurdersstoel zover naar achteren was geplaatst, dat het voertuig alleen bestuurd kon worden door een groter persoon. Ik kan met aangrenzende waarschijnlijkheid zeggen dat [appellant] op heeft getreden als bestuurder van de rode Renault Kangoo (…)."
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de Renault Kangoo niet heeft bestuurd.
[appellant] voert daartoe aan dat de verbalisant niet heeft waargenomen dat hij de bestuurder was van de auto. Verder voert [appellant] aan dat [persoon] tegen de politie heeft gelogen dat hij niet de bestuurder van de auto was. Volgens [appellant] heeft [persoon] geen rijbewijs en indien hij zou hebben toegegeven dat hij wel gereden had, dan had hij zelf een strafbaar feit begaan.
Voorts voert [appellant] aan dat de bestuurdersstoel naar voren en naar achteren is geschoven door verschillende buurtgenoten die hebben plaatsgenomen in de auto om het voertuig in beweging te krijgen.
Ter ondersteuning van zijn betoog verwijst [appellant] naar in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen van [persoon] en van [vriendin] van [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 augustus 2014 in zaak nr. 201311175/1/A1) vloeit uit de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voort dat het desbetreffende genoemde ademalcoholgehalte moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorvoertuig. Voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig dient voor het CBR op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden.
3.2. Het CBR heeft zich op grond van voormeld proces-verbaal en de hiervoor vermelde brief van 7 maart 2014 van de hoofdinspecteur op het standpunt gesteld dat met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat [appellant] als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden terwijl bij hem een alcoholgehalte is geconstateerd van 2,093‰.
De Afdeling heeft eerder (onder meer bij uitspraak van 22 juli 2015 in zaak nr. 201500179/1/A3), overwogen dat een bestuursorgaan, evenals de rechter, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat in dit geval niet mag worden uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal.
Daarbij is van belang dat [appellant] tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn aanwezigheid ter plaatse bij de Renault die op zijn naam staat geregistreerd. In zijn bezwaarschrift heeft [appellant] nog gesteld dat hij bijrijder was en [persoon] de chauffeur. Ook in zijn beroepsschrift is hij daarvan uitgegaan.
Eerst ter zitting in beroep heeft [appellant] verklaard dat hij de bewuste avond thuis op de bank in slaap was gevallen en, nadat hij wakker was geworden, naar buiten was gelopen en zijn Renault aantrof in de sloot met [persoon] ernaast. Ook heeft hij toen voor het eerst verklaard dat de bestuurdersstoel naar voren en naar achteren is geschoven door verschillende buurtgenoten die hebben plaatsgenomen in de auto om het voertuig in beweging te krijgen. De reden waarom hij zijn verklaring eerst ter zitting in beroep heeft gewijzigd, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat zijn voormalige advocaat gebrekkig contact met hem onderhield en dat hij eerst vlak voor de zitting in beroep kennis had kunnen nemen van de gedingstukken verklaart niet waarom hij zijn verklaring noch bij de politie, noch in bezwaar of in zijn schriftelijke beroepsgronden naar voren heeft gebracht.
Verder is van belang dat [appellant] zijn verklaringen ter zitting in beroep uitsluitend heeft onderbouwd met schriftelijke verklaringen van [persoon] en [vriendin] van [appellant]. Aan deze verklaringen kan niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan toegekend wil zien, reeds omdat de verklaring van [vriendin] tegenstrijdig is met die van [appellant]. Zo zou volgens haar verklaring [persoon] stiekem de autosleutels hebben gepakt terwijl volgens de verklaring van [appellant] [persoon] op verzoek van [appellant] zijn Renault heeft bestuurd.
Verder heeft [persoon] verklaard dat hij en niet [appellant] de Renault heeft bestuurd. Volgens het proces-verbaal heeft hij echter eerder verklaard dat [appellant] wel de bestuurder was van de auto. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 november 2013 in zaak nr. 201301989/1/A1), mag in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen worden uitgegaan en komt daarbij aan latere verklaringen onvoldoende betekenis toe. Dit geldt te meer nu niet kan worden uitgesloten dat de nieuwe verklaring werd verkregen na het uitoefenen van oneigenlijke druk door [appellant]. Blijkens het proces-verbaal heeft [appellant] immers ook al op 27 februari 2014 [persoon] proberen te overreden de door hem afgelegde verklaring te wijzigen door middel van een handgebaar, een knipoog en door [persoon] met kracht een slag toe te brengen in zijn gezicht.
3.3. Gezien het vorenstaande en gezien de omstandigheid dat niet in geschil is dat bij [appellant] een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 910 µg/l, respectievelijk 2,093‰, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dat met voldoende mate van zekerheid is komen vast te staan dat [appellant] onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
543.