201507317/1/V3.
Datum uitspraak: 9 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg (hierna: de rechtbank), van 10 september 2015 in zaken nrs. 15/15673 en 15/15678 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 september 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.W.F. Klarenaar, advocaat te Dordrecht, heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. De vreemdeling en haar echtgenoot hebben drie kinderen van acht, vijf en drie jaar oud. De echtgenoot en de kinderen van de vreemdeling bezitten de Syrische en de Nederlandse nationaliteit.
De vreemdeling heeft op 10 maart 2015 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 30 april 2015 heeft de staatssecretaris de Duitse autoriteiten verzocht de behandeling van deze aanvraag over te nemen op grond van artikel 12, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening). Op 15 juni 2015 hebben zij daarmee ingestemd. Niet in geschil is dat Duitsland in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van voormelde aanvraag.
Beoordelingskader
2. Volgens punt 16 van de preambule van de Dublinverordening dient, om ervoor te zorgen dat het beginsel van de eenheid van het gezin en het belang van het kind volledig worden nageleefd, het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen een verzoeker en zijn kind, broer of zus of ouder vanwege zwangerschap of moederschap, de gezondheidssituatie of de hoge leeftijd van de verzoeker, een bindend verantwoordelijkheidscriterium te worden.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat, wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling op artikel 16 van de Dublinverordening slaagt en dat Nederland verantwoordelijk is voor de beoordeling van de aanvraag. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 16 van de Dublinverordening slechts betrekking heeft op afhankelijkheid wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd. Dat in punt 16 van de preambule van de Dublinverordening een afhankelijkheidsrelatie door moederschap wordt vermeld maakt dit niet anders, aldus de staatssecretaris.
3.1. De staatssecretaris klaagt terecht dat artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, gelet op de duidelijke bewoordingen, niet ziet op de situatie van de vreemdeling, waarin tussen haar en haar kinderen alleen door de jeugdige leeftijd van de kinderen een afhankelijkheidsrelatie bestaat. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit de tekst van artikel 16 van de Dublinverordening dat de daarin genoemde gronden voor afhankelijkheid ook van toepassing zijn indien een kind dat wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de verzoeker. Zoals de staatssecretaris terecht opmerkt, wordt in artikel 16 van de Dublinverordening met deze toevoeging tot uitdrukking gebracht dat dit artikel zowel geldt als de verzoeker afhankelijk is van zijn wettig in Nederland verblijvende familielid als wanneer dit familielid afhankelijk is van de verzoeker. Voorts kan uit de vermelding van een afhankelijkheidsrelatie als gevolg van moederschap in punt 16 van de preambule niet worden afgeleid dat de in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening bedoelde afhankelijkheidsrelatie ook kan worden gebaseerd op andere dan de daarin genoemde gronden voor afhankelijkheid. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het beroep van de vreemdeling op artikel 16 van de Dublinverordening slaagt.
De grief slaagt.
3.2. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar betoog dat de staatssecretaris, mede gelet op de belangen van haar minderjarige kinderen, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling van haar aanvraag aan zich te trekken.
4.1. Nu de rechtbank gelet op hetgeen onder 3.1. is overwogen ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling op artikel 16 van de Dublinverordening slaagt, heeft zij in het verlengde daarvan ten onrechte overwogen dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling van haar aanvraag aan zich te trekken. Reeds hierom slaagt de grief.
4.2. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk gegrond.
Conclusie
5. Gelet op overwegingen 3.2 en 4.2 moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 21 augustus 2015 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
In beroep
6. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris, mede gelet op de belangen van haar minderjarige kinderen, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling van haar aanvraag aan zich te trekken. Daartoe voert de vreemdeling aan dat zij drie zeer jonge kinderen heeft die door hun leeftijd van haar afhankelijk zijn. Volgens de vreemdeling kan niet worden uitgesloten dat het welzijn van de kinderen negatief wordt beïnvloed door een scheiding van hun moeder. Nu de twee oudste kinderen in Nederland naar school gaan, zou vertrek naar Duitsland zeer nadelig zijn voor hun taal- en overige cognitieve ontwikkeling en hun sociaal-emotioneel welbevinden, aldus de vreemdeling. In dit verband wijst de vreemdeling op het rapport 'Ontheemd; de verhuizingen van asielzoekerskinderen in Nederland'. Voorts betoogt de vreemdeling dat uit artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening volgt dat het belang van de eenheid van het gezin een factor is die dient te worden betrokken bij de invulling van het belang van het kind. Dat de kinderen als Unieburgers met de vreemdeling mee kunnen naar Duitsland, betekent niet dat zij aldaar dezelfde rechten en mogelijkheden hebben als in Nederland, aldus de vreemdeling.
6.1. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestaan van een gezinsband tussen de vreemdeling, haar echtgenoot en hun kinderen geen aanleiding geeft om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking kunnen nemen dat de vreemdeling bij overdracht aan Duitsland niet van haar kinderen zal worden gescheiden, nu de kinderen van de vreemdeling als Unieburgers in Duitsland mogen verblijven en met de vreemdeling naar Duitsland kunnen reizen. De enkele stelling van de vreemdeling dat haar kinderen in Duitsland niet dezelfde rechten en mogelijkheden hebben als in Nederland, maakt dat niet anders. Voorts heeft de staatssecretaris kunnen betrekken dat de echtgenoot van de vreemdeling eveneens naar Duitsland kan reizen.
Voorts kan worden geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheid dat, naar de vreemdeling stelt, haar kinderen inmiddels gewend zijn in Nederland, niet maakt dat overdracht van een onevenredige hardheid moet worden geacht. Het door de vreemdeling in beroep overgelegde rapport 'Ontheemd; de verhuizingen van asielzoekerskinderen in Nederland' van de Werkgroep Kind in AZC van januari 2013 maakt niet dat een op goede gronden op de Dublinverordening gebaseerde overdracht aan Duitsland zodanig ingrijpend moet worden geacht dat niet in redelijkheid tot het standpunt kan worden gekomen dat geen sprake is van onevenredige hardheid, te meer nu de vreemdeling niet nader uiteen heeft gezet op welke wijze deze algemene informatie maakt dat juist in haar geval sprake is van zodanig bijzondere, individuele omstandigheden dat van overdracht dient te worden afgezien.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van een onevenredige hardheid getuigt, dan wel dat hij zich daarbij onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige kinderen.
De beroepsgrond faalt.
7. Voor zover de vreemdeling meent aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een verblijfsrecht te kunnen ontlenen, dient zij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
8. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 augustus 2015 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 september 2015 in zaak nr. 15/15673;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Nieuwenhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2016
633.