201505970/1/A1.
Datum uitspraak: 25 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Wernhout, gemeente Zundert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juni 2015 in zaken nrs. 14/3978 en 14/3983 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zundert.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 26 november 2013 heeft het college aan [appellant A] en [appellante B] een persoonsgebonden omgevingsvergunning verleend voor het permanent bewonen van de recreatiewoning op kavel 104 van Parc Patersven.
Bij onderscheiden besluiten van 13 mei 2014 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2015 heeft de rechtbank de door [wederpartij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 13 mei 2014 vernietigd. Verder heeft de rechtbank het door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de besluiten van 26 november 2013 herroepen en de aanvragen om een persoonsgebonden omgevingsvergunning van [appellant A] en [appellante B] afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2016, waar het college, vertegenwoordigd door C.J. Meulblok en C.M.M. Huijbregts, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] is woonachtig in de omgeving van het recreatiepark Parc Patersven. [wederpartij] heeft het college verzocht handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op het Parc Patersven. Om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op kavel 104, het permanent bewonen van een recreatief bouwwerk, te legaliseren heeft [appellant] een aanvraag voor een persoonsgebonden omgevingsvergunning ingediend op 13 augustus 2013. Bij onderscheiden besluiten van 26 november 2013 heeft het college omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel tien, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Volgens de besluiten van 26 november 2013 komt de omgevingsvergunning te vervallen zodra de houder van de persoonsgebonden omgevingsvergunning uitgeschreven is uit de Gemeentelijke Administratie Persoonsgegevens op het betreffende adres van de recreatiewoning en wanneer de houder van de omgevingsvergunning overlijdt.
Wettelijk kader
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1º. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2º. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3º. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel tien, van de bij het Bor behorende bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van een recreatiewoning voor bewoning, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;
b. de bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden;
c. de bewoner op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont, en
d. de bewoner op 31 oktober 2003 meerderjarig was.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel in strijd is met het ter plaatse ten tijde van de besluiten van 26 november 2013 geldende bestemmingsplan "Recreatiecentrum Patersven".
De rechtbank heeft overwogen dat in artikel 5.18, vierde lid, van het Bor expliciet is opgenomen dat in een persoonsgebonden omgevingsvergunning moet worden bepaald dat deze vergunning slechts geldt voor de termijn gedurende welke degene aan wie de vergunning is verleend de desbetreffende recreatiewoning onafgebroken bewoont. Nu het college dit voorschrift niet heeft opgenomen in de onderscheiden besluiten van 26 november 2013 heeft [wederpartij] volgens de rechtbank terecht aangevoerd dat het college in zoverre in verzuim is. De rechtbank heeft gelet hierop het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en vervolgens aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in de door het college vastgestelde "Beleidsregels inzake persoonsgebonden omgevingsvergunning voor permanente bewoning van een recreatiewoning" (hierna: de beleidsregels) is bepaald dat het beleid niet van toepassing is op chalets, (sta-)caravans of strandhuisjes en dergelijke. Nu de recreatiewoning van [appellant] op kavel 104 niet in de grond staat maar er bovenop is geplaatst volgt de rechtbank [wederpartij] in zijn stelling dat deze recreatiewoning moet worden aangemerkt als een chalet of een stacaravan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn chalets en stacaravans categoraal uitgesloten in het beleid en moet daarom worden aangenomen dat bij het vaststellen van het beleid rekening is gehouden met de omstandigheid dat de recreatiewoning kan voldoen aan het Bouwbesluit 2012. De rechtbank heeft gelet hierop zelf voorziend in de zaak de omgevingsvergunning geweigerd.
[appellant] berust in de uitspraak voor zover het beroep van [wederpartij] gegrond is verklaard en de besluiten op bezwaar van 13 mei 2014 zijn vernietigd, doch niet voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien.
Belanghebbendheid [wederpartij]
4. Voor zover het college stelt dat de rechtbank [wederpartij] ten onrechte heeft aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), faalt dit betoog. De hoofdingang van het park is gelegen aan de Kleine Heistraat en [wederpartij] woont op het perceel [locatie] op een afstand van ongeveer 200 m van de hoofdingang. Al het verkeer dat het park verlaat passeert de woning van [wederpartij]. De besluiten van 26 november 2013 voorzien in permanente bewoning op het perceel. Een dergelijk gebruik heeft een andere ruimtelijke uitstraling dan het ingevolge het bestemmingsplan toegestane gebruik voor recreatieve doeleinden, waaronder een toename van het aantal verkeersbewegingen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [wederpartij] geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Dat [wederpartij] geen zicht heeft op de recreatiewoning van [appellant], maakt dat niet anders.
Hoger beroep van [appellant]
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de recreatiewoning niet kan worden aangemerkt als een chalet dan wel stacaravan als bedoeld in de beleidsregels. [appellant] voert hiertoe aan dat de recreatiewoning gelet op aard, constructie en uiterlijk aangemerkt dient te worden als volwaardige woning. Volgens [appellant] is de omstandigheid dat de recreatiewoning aan het Bouwbesluit 2012 voldoet een omstandigheid op grond waarvan de recreatiewoning geen chalet dan wel stacaravan is.
5.1. Op 20 november 2012 heeft het college de beleidsregels vastgesteld. Volgens de beleidsregels is het beleid van toepassing op woningen en niet op chalets, (sta-)caravans of strandhuisjes en dergelijke. Hierbij is aansluiting gezocht op de brief van de minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) van 17 november 2004 over de reikwijdte van het destijds voorgestane beleid inzake het gebruik van recreatiewoningen
5.2. In de beleidsregels zijn de begrippen chalets en stacaravan niet nader omschreven. De enkele omstandigheid dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, het bouwwerk is geplaatst op de grond en niet in de grond, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende voor de conclusie dat het bouwwerk dient te worden aangemerkt als een chalet of een stacaravan, als bedoeld in de beleidsregels. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling in de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 26 november 2013 terecht gesteld dat het gebouw op het perceel kan worden aangemerkt als een woning, als bedoeld in de beleidsregels. Hierbij is terecht van belang geacht dat het bouwwerk, zij het na enige kleine aanpassingen, die overigens inmiddels zijn uitgevoerd, voldoet aan de bepalingen uit het Bouwbesluit 2012 voor een woonfunctie. De Afdeling ziet, gelet op de door het college ter zitting van de Afdeling getoonde foto’s, geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van het college dat het gebouw vanwege het uiterlijk, de omvang en de constructie daarvan kan worden aangemerkt als een woning, voor onjuist moet worden gehouden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de beleidsregels niet van toepassing zijn op de recreatiewoning van [appellant]. De rechtbank heeft de verleende omgevingsvergunning derhalve ten onrechte herroepen en heeft de aanvragen ten onrechte afgewezen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door de bezwaarschriften van [wederpartij] gegrond te verklaren, de besluiten van 26 november 2013 te herroepen en de aanvragen om een persoonsgebonden omgevingsvergunning van [appellant A] en [appellante B] af te wijzen en voor zover is bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Dit betekent dat het college, gelet op het door de rechtbank in rechtsoverweging 4.5 van de aangevallen uitspraak geconstateerde gebrek in de besluiten van 26 november 2013, opnieuw op de bezwaren van [wederpartij] gericht tegen deze besluiten dient te beslissen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 juni 2015 in zaken nrs. 14/3978 en 14/3983, voor zover de bezwaarschriften van [wederpartij] gegrond zijn verklaard, de besluiten van 26 november 2013 zijn herroepen en de aanvragen om een persoonsgebonden omgevingsvergunning van [appellant A] en [appellante B] zijn afgewezen en de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zundert aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Troostwijk
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016
700.