201507849/1/A3.
Datum uitspraak: 25 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2015 in zaak nr. 14/6153 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2014 heeft het college de aan [wederpartij] verleende ligplaatsvergunning ten behoeve van de [woonboot], gelegen aan de [locatie 1], ingetrokken. Bij datzelfde besluit heeft het college aan [wederpartij] een ligplaatsvergunning verleend ten behoeve van de [woonboot] voor een ligplaats aan de [locatie 2], met ingang van het moment dat deze ligplaats gereed is voor ingebruikname. Tot de tijd dat die ligplaats gereed is voor ingebruikname heeft het college [wederpartij] een tijdelijke ligplaatsvergunning verleend voor een ligplaats aan de [locatie 3].
Bij besluit van 14 augustus 2014 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 september 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 augustus 2014 vernietigd en het college opgedragen binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees en M.P. Romans, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In het Plan Openbare Ruimte Zuidelijke IJ-oever, vastgesteld in 2000, inzake de herinrichting van het Oosterdok, is voorzien in hergroepering van bestaande ligplaatsen voor woonboten rondom de pieren aan de Prins Hendrikkade. In verband met deze herinrichting van het Oosterdok heeft de gemeenteraad op 13 maart 2013 het Stedenbouwkundig Plan Oosterdok West (hierna: het SP) vastgesteld, volgens hetwelk vijftien woonboten gelegen in het Oosterdok West worden verplaatst naar twee pieren aan de Prins Hendrikkade. Dit plan is vervolgens uitgewerkt in het op 6 november 2013 vastgestelde bestemmingsplan Oosterdok West waarin de nieuwe ligplaatsen zijn opgenomen en ingedeeld naar grootte van de woonboten. De ligplaatsen zullen worden verdeeld over een nog te bouwen "pier 0" en de reeds bestaande "pier 1". Volgens het ligplaatsenplan bij paragraaf 3.4 van het SP worden aan pier 0 elf nieuwe ligplaatsen gerealiseerd en aan pier 1 acht nieuwe ligplaatsen.
2. [wederpartij] is eigenaar van de [woonboot], gelegen aan de kopse kant van pier 1 in het Oosterdok. In verband met de hiervoor genoemde herinrichting van het Oosterdok heeft het college de ligplaatsvergunning van [wederpartij] ingetrokken en hem een nieuwe ligplaatsvergunning verleend voor een andere ligplaats aan pier 1. Omdat de nieuwe ligplaats nog niet gereed is, heeft het [wederpartij] voorts een tijdelijke ligplaatsvergunning verleend voor een ligplaats aan de [locatie 3]. Bij de besluitvorming heeft het college aansluiting gezocht bij beleid dat is neergelegd in de Handleiding voor uitvoering van het Bever-protocol (hierna: het Bever-protocol). Volgens het Bever-protocol bestaat het traject van verplaatsing van woonboten uit twee delen, namelijk de besluitvorming en de verplaatsing. Voor de besluitvorming en de verplaatsing zijn twee stappenplannen opgenomen. Verder is het Bever-protocol voorzien van een uitwerking van die stappenplannen, opgenomen in bijlage 1 bij het
Bever-protocol.
Volgens paragraaf 4c van Fase 2 "Onderzoek" van het hoofdstuk "Besluitvorming voor het (eventueel) opheffen van locaties" (hierna: hoofdstuk Besluitvorming), neergelegd in bijlage 1 bij het Bever-protocol moet bij het in kaart brengen van de algemene aandachtspunten van een nieuwe ligplaats onder andere rekening worden gehouden met de volgende punten.
De nieuwe ligplaats moet zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk zijn aan de oude plek, gezien:
- De wijze van liggen op de nieuwe ligplaats: langs of kops, onderlinge afstand, lichtinval, zon etc.
- Mogelijkheden voor walgebruik.
- Wijze waarop de nieuwe ligplaats in het bestemmingsplan is opgenomen.
- Voorzieningen op de nieuwe ligplaats, zoals: nutsvoorzieningen, parkeren, aanmeervoorzieningen, etc.
- Milieueisen.
- Omstandigheden op de nieuwe ligplaats, zoals: golfslag (nautische veiligheid) en diepgang.
Als er sprake is van een minderwaardige nieuwe ligplaats, dan moeten de compensatiemogelijkheden van die waardevermindering besproken worden. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een extra verhuiskostenvergoeding, een extra vergoeding voor uitgebreidere verbouwingskosten, uitgebreidere dienstverlening van het stadsdeel, etc. De waarde van de nieuwe ligplaats kan vastgesteld worden door taxatie van een makelaar.
Besluitvorming
3. Bij het besluit van 14 augustus 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het de ligplaatsvergunning van [wederpartij] ten behoeve van zijn [woonboot], gelegen aan de [locatie 1], in redelijkheid heeft kunnen intrekken. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het de criteria, zoals genoemd in stap 4c van het hoofdstuk Besluitvorming van het Bever-protocol, voldoende in acht heeft genomen en dat het de nieuwe ligplaats in redelijkheid heeft mogen aanmerken als zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college toegelicht dat met een zo volwaardig mogelijke ligplaats wordt bedoeld dat de nieuwe ligplaats, gelet op de aanwezige voorzieningen en de technische aspecten, aan de basale eisen voor een ligplaats moet voldoen. Met een zo gelijkwaardig mogelijke ligplaats wordt bedoeld dat wordt getracht om een ligplaats aan te bieden die zoveel mogelijk lijkt op de oude ligplaats, maar dat het niet hoeft te gaan om een kwalitatief identieke ligplaats. De vraag of aan [wederpartij] nadeelcompensatie zou moeten worden toegekend is voorts volgens het college in deze procedure niet aan de orde, temeer omdat de nieuwe ligplaats zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk is aan de oude ligplaats.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 14 augustus 2014 in strijd is met de onderzoeks- en motiveringsplicht van het college. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de waarde van de nieuwe ligplaats, terwijl de vraag of de nieuwe ligplaats minderwaardig is volgens stap 4c van het hoofdstuk Besluitvorming van het Bever-protocol wel een onderdeel van de belangenafweging vormt en van de door het college zelf vastgestelde wijze van besluitvorming. Daar komt bij dat [wederpartij] een gemotiveerd verzoek om nadeelcompensatie heeft gedaan, omdat hij van mening is dat de nieuwe ligplaats minderwaardig is aan de oude ligplaats. Dat een nieuwe ligplaats zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk is aan de oude ligplaats sluit volgens de rechtbank niet uit dat die nieuwe ligplaats tevens minderwaardig is en dat een onderzoek naar de waarde van die ligplaats, anders dan het college betoogt, nodig is.
Beoordeling hoger beroep
5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 14 augustus 2014 in strijd is met zijn onderzoeks- en motiveringsplicht. Het voert hiertoe aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0628 volgt, dat het bij de beoordeling of een nieuwe ligplaats zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk is aan de oude ligplaats, als bedoeld in stap 4c van het hoofdstuk Besluitvorming van het Bever-protocol, beoordelingsvrijheid heeft. Dit geldt volgens het college dan ook voor de beoordeling of een nieuwe ligplaats minderwaardig is. Het heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de nieuwe ligplaats zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk en niet minderwaardig is aan de huidige ligplaats. Het heeft hierbij alle factoren uit stap 4c van het hoofdstuk Besluitvorming van het Bever-protocol betrokken. Daarbij heeft het tevens betrokken dat de woonboot van [wederpartij] in de nieuwe situatie weliswaar dichter bij de buren komt te liggen en dat het uitzicht vanaf de oude ligplaats niet te evenaren is, maar dat alle andere in het besluit van 14 augustus 2014 genoemde omstandigheden een verbetering vormen ten opzichte van de oude situatie. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend, aldus het college. 5.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het besluit van 14 augustus 2014 in strijd is met de onderzoeks- en motiveringsplicht van het college, nu het ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar de waarde van de nieuwe ligplaats ten behoeve van de woonboot van [wederpartij]. In de uitspraak van 22 mei 2013 heeft de Afdeling overwogen dat het college, bij de beoordeling of een nieuwe ligplaats zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk is aan de oude ligplaats, als bedoeld in stap 4c van het hoofdstuk Besluitvorming van het Bever-protocol, beoordelingsvrijheid heeft en dat het bij die beoordeling de in stap 4c opgenomen factoren dient te betrekken. Dat geldt ook voor de geïmpliceerde beoordeling of een nieuwe ligplaats minderwaardig is aan de oude ligplaats. In het besluit van 14 augustus 2014 heeft het college aan de hand van de factoren genoemd in stap 4c van het hoofdstuk Besluitvorming van het Bever-protocol uiteengezet waarom de nieuwe ligplaatsen zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk zijn aan de oude ligplaatsen. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat de nieuwe ligplaatsen alle in de buurt liggen van de oude ligplaatsen, de oriëntatie en lichtinval van de nieuwe ligplaatsen voor vrijwel alle ligplaatsen gelijk is en de mogelijkheden voor walgebruik gelijk blijven of verbeteren. Daarnaast is er een aantal verbeteringen ten opzichte van de oude ligplaatsen, nu alle ligplaatsen worden ingericht met aansluiting voor gas, water, elektra en riolering, parkeerplaatsen op kortere afstand zullen worden gerealiseerd en het busplatform zal verdwijnen waarmee de overlast zal afnemen. Ten slotte zal door de nieuwe indeling de sociale controle verbeteren. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat uit het op de zojuist weergegeven overwegingen gebaseerde standpunt van het college dat de nieuwe ligplaats zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk is aan de oude ligplaats moet worden afgeleid dat het college de nieuwe ligplaats van [wederpartij] niet minderwaardig acht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college heeft gewezen op de verbeteringen van de nieuwe ligplaats ten opzichte van de oude ligplaats. Daarbij heeft het van belang mogen achten dat de unieke ligging van de woonboot van [wederpartij] niet te evenaren is en dat het Bever-protocol geen waarborg biedt voor een mooi uitzicht. Daarbij is van belang dat [wederpartij] voorheen als enige ligplaats innam aan pier 1 aan de kopse kant en dat vele woonschepen, vaak tegen elkaar aan, ligplaats innamen aan een naburige pier. Het lag in de rede dat deze verdeling van ligplaatsen in het kader van de herinrichting van het Oosterdok niet zou worden bestendigd. Dat deze uitzonderlijke situatie is beëindigd, hetgeen bij de aankoop door [wederpartij] van de woonboot in 2008 voorzienbaar was, maakt niet reeds dat de nieuwe ligplaats minderwaardig is. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat ook overigens de toegewezen ligplaats langszij dezelfde pier, zonder aanmerend schip naast zich niet minderwaardig is.
Derhalve was het college op grond van het Bever-protocol niet gehouden om met [wederpartij] compensatiemogelijkheden te bespreken dan wel in dat kader nader onderzoek te doen naar de waarde van de nieuwe ligplaats.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van
14 augustus 2014 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2015 in zaak nr. 14/6153;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Veenboer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016
730.