ECLI:NL:RVS:2016:1424

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
201505533/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied 2011, 1e herziening en de opslagmogelijkheden voor agrarische bedrijven

In deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 mei 2016, wordt het beroep van twee appellanten tegen het bestemmingsplan "Buitengebied 2011, 1e herziening" behandeld. Het bestemmingsplan, vastgesteld door de raad van de gemeente Weert op 27 mei 2015, beoogt de ruimtelijke ordening in het buitengebied te reguleren. Appellant sub 1, een agrarisch bedrijf, betoogt dat de opslagmogelijkheden voor goederen op zijn percelen onterecht zijn beperkt tot carnavalskleding en bedrijfsadministraties. Hij stelt dat eerdere opslagactiviteiten, zoals palletopslag, niet zijn meegenomen in de inventarisatie van de raad. De raad verdedigt zijn besluit door te stellen dat de beperking van opslag tot particulieren is ingevoerd om ongewenste niet-agrarische activiteiten in het buitengebied te voorkomen. De Afdeling oordeelt dat de raad voldoende gemotiveerd heeft waarom de opslag van goederen voor handelsdoeleinden niet onder de statische opslag valt en dat de belangen van de agrariërs zijn afgewogen tegen de bescherming van het buitengebied.

Appellante sub 2, die een pluimveehouderij exploiteert, stelt dat de raad niet heeft voldaan aan de eerdere opdracht om inzichtelijk te maken waarom de opslag van eieren van derden niet onder de toegestane statische opslag valt. De raad legt uit dat de opgeslagen eieren van derden onderdeel zijn van een handelsketen en dus niet als statische opslag kunnen worden gekwalificeerd. De Afdeling bevestigt deze uitleg en oordeelt dat de raad voldoende heeft gemotiveerd dat de opslag van eieren van derden niet bij recht was toegestaan onder het vorige bestemmingsplan. Beide beroepen worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

201505533/1/R2.
Datum uitspraak: 25 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1A], gevestigd te Weert, [appellant sub 1B], [appellante sub 1C] en [appellant sub 1D], allen wonende te Weert (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellante sub 2], gevestigd te Weert,
en
de raad van de gemeente Weert,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2011, 1e herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2016, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. S. Oord, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans en ing. M.W. Arts, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De raad heeft met het bestreden besluit beoogd uitvoering te geven aan de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:433. In die uitspraak heeft de Afdeling het besluit van de raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2011" vernietigd, onder andere voor zover het de plandelen voor de percelen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betreft, en de raad opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit voor deze plandelen te nemen. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] kunnen zich niet vinden in de beperkte opslagmogelijkheden die het plan voor hun percelen biedt.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. Het beroep van [appellant sub 1] heeft betrekking op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" op zijn percelen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Weert en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - statische opslag" op een deel van het perceel [locatie 2]. [appellant sub 1] komt op tegen dit plandeel voor zover de opslagmogelijkheid in de planregels is beperkt tot carnavalskleding in colliformaat en bedrijfsadministraties in één op de verbeelding aangeduide loods.
[appellant sub 1] betoogt dat de raad zijn keuze om de mogelijkheden voor opslag van goederen in het buitengebied ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998" te beperken tot voer- en vaartuigen van particulieren niet heeft gemotiveerd. Hij voert aan dat die beperking onredelijk is gezien het beleid van het gemeentebestuur om met het oog op de leefbaarheid van het platteland agrariërs toe te staan inkomsten te verwerven met nevenactiviteiten.
[appellant sub 1] betoogt dat het plan palletopslag in zijn algemeenheid op zijn percelen mogelijk moet maken omdat deze was toegestaan op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan en sinds 2003 in drie loodsen op zijn perceel plaatsvond. De door de raad gemaakte inventarisatie van legale opslagactiviteiten die onder het bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998" plaatsvonden is volgens [appellant sub 1] niet volledig nu deze inventarisatie alleen is gebaseerd op drie controlebezoeken. Hij stelt aan de hand van nota’s te kunnen aantonen dat in drie loodsen op zijn percelen voornamelijk palletopslag plaatsvond. Ter onderbouwing van zijn betoog dat palletopslag in zijn algemeenheid legaal was voert hij aan dat namens het college van burgemeester en wethouders bij brief van 26 februari 2008 is bevestigd dat onder het voorheen geldende bestemmingsplan palletopslag was toegestaan. Hij wijst verder op de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7977, waarin opslag van goederen bestemd voor de handel als statische opslag is gekwalificeerd. De uitleg die de raad geeft aan het begrip "statische opslag" uit het bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998", waarvan volgens de raad goederen bestemd voor de handel zijn uitgezonderd, is dan ook te beperkt, aldus [appellant sub 1].
[appellant sub 1] legt aan zijn betoog dat de raad met het plan had moeten voorzien in de mogelijkheid van palletopslag voorts ten grondslag dat een gemeenteambtenaar bij e-mailbericht van 16 juni 2011 te kennen heeft gegeven dat bestaande rechten met betrekking tot de bestaande statische opslag een zekerheid is die niet in een volgend bestemmingsplan kan vervallen.
3.1. De raad stelt dat hij in het plan de mogelijkheden voor statische opslag in het buitengebied heeft willen beperken tot de stalling van caravans, campers, boten, oldtimers, oude landbouwwerktuigen en dergelijke van particulieren. Met deze beperking wil hij voorkomen dat het begrip statische opslag te ver wordt opgerekt, waardoor in het buitengebied onbedoeld niet-agrarische bedrijfsactiviteiten ontstaan die thuishoren op een bedrijventerrein. Dit leidt tot verrommeling en een verhoogde verkeersdruk in het buitengebied. Met betrekking tot de percelen van [appellant sub 1] neemt de raad het standpunt in dat [appellant sub 1], gelet op de inventarisatie van de opslag in het verleden en de duiding daarvan door het college van burgemeester en wethouders, alleen aanspraak kan maken op het gebruik van het op de verbeelding aangeduide gebouw op het perceel [locatie 2] voor de opslag van bedrijfsadministraties en carnavalskleding in colliformaat.
3.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. een agrarisch bedrijf met de daarbij behorende voorzieningen, met een geheel of in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, waarbij per (gekoppeld) bouwvlak niet meer dan één bedrijf is toegestaan;
(…)
xx. de opslag van bedrijfsadministraties en van carnavalskleding in colliformaat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - statische opslag";
(…).
Ingevolge lid 4.5.1 wordt onder gebruiken en/of laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan ten minste verstaan:
a. het gebruik van gronden en opstallen als opslag-, stort- en/of lozingsplaats van al dan niet aan het gebruik onttrokken goederen, grond, stoffen en materialen, behoudens voor zover dat noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond en opstallen en met dien verstande dat bestaande, voor het bedrijf niet meer functionele bebouwing voor het stallen van voertuigen zoals caravans, campers, etc., boten, antieke auto's en tractoren (oldtimers) en oude landbouwwerktuigen mag worden gebruikt.
3.3. In voormelde uitspraak van 18 februari 2015 heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad weliswaar heeft gesteld dat ter plaatse sprake is van opslag voor handelsdoeleinden, doch dat niet is gebleken dat de raad naar aanleiding van de zienswijze van [appellant sub 1] heeft geïnventariseerd of, en zo ja, in hoeverre ter plaatse ook sprake is van andersoortig gebruik dat eerder was toegestaan en bij de vaststelling van het plan onder de werking van het overgangsrecht is gebracht.
3.4. De raad heeft derhalve moeten inventariseren of op de percelen van [appellant sub 1] opslag plaatsvond die bij recht was toegestaan onder het bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 87, van de voorschriften bij dat plan wordt onder statische opslag verstaan: de opslag van goederen zonder dat deze een bewerking ondergaan en zonder dat deze verhandeld worden, zoals caravans, wit- en bruingoed, meubels, rijwielen en dergelijke, een en ander met inachtneming van de eisen van brandweer en milieu.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1.2, aanhef en onder d, mag bestaande voor het bedrijf niet meer functionele bebouwing worden gebruikt voor statische opslag.
3.5. Volgens de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 1] heeft de raad ter bescherming van het buitengebied ervoor gekozen de in het voorheen geldende bestemmingsplan opgenomen regeling voor statische opslag te vervangen door een regeling waarbij niet meer functionele bedrijfsbebouwing alleen mag worden gebruikt voor de stalling van caravans, campers, boten, antieke auto’s en tractoren (oldtimers) en oude landsbouwwerktuigen. Hierdoor wordt aangesloten bij het gebruik dat van dit soort gebouwen volgens inventarisatie wordt gemaakt. Het gaat daarbij om de stalling van goederen van particulieren die enkele malen per jaar worden gehaald en gebracht. Hiermee is het aantal transportbewegingen beperkt en veroorzaakt het soort transportbewegingen geen overlast. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee de beperking van de opslagmogelijkheden in het buitengebied gemotiveerd. Daarbij is de afweging die de raad heeft gemaakt tussen het belang van de bescherming van het buitengebied en het belang van agrariërs bij het kunnen ontplooien van nevenactiviteiten niet onredelijk, nu het plan het stallen van voer- en vaartuigen en andere nevenactiviteiten, al dan niet met een omgevingsvergunning voor afwijking, nog steeds mogelijk maakt in niet meer functionele agrarische bebouwing.
Het betoog faalt.
3.6. De raad heeft om uitvoering te geven aan de in de uitspraak van 18 februari 2015 gegeven opdracht het gebruik van de percelen van [appellant sub 1] voor opslagactiviteiten geïnventariseerd. Volgens de plantoelichting heeft de inventarisatie plaatsgevonden aan de hand van handhavingsdocumenten die eerder ten behoeve van controles zijn opgesteld. Vastgesteld is dat in een loods op het perceel [locatie 2] onder meer carnavalskleding, drukwerk, stalinrichtingen, zonnepanelen en de administratie van een ander bedrijf dan dat van [appellant sub 1] opgeslagen zijn geweest. In de plantoelichting is verder uiteengezet dat de opslag van administraties van bedrijven voldoet aan de definitie van statische opslag uit het toen geldende bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998" en dat bij brief van 26 februari 2008 door het college van burgemeester en wethouders is aangegeven dat de palletopslag van carnavalskleding in colliformaat onder deze definitie valt. Gelet hierop heeft de raad in het plan de opslag van bedrijfsadministraties en van carnavalskleding in colliformaat in de desbetreffende loods toegestaan door aan de gronden waarop die loods zich bevindt de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - statische opslag" toe te kennen. Over de opslag van de andere goederen die blijkens de inventarisatie aanwezig waren in de loods is in de plantoelichting gesteld dat die goederen naar hun aard bestemd waren voor de handel en dat zij om die reden niet voldoen aan de definitie van statische opslag in het bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998". In zijn verweerschrift heeft de raad toegelicht dat carnavalskleding in colliformaat ook voor de handel bestemd is en dat de opslag daarvan om die reden eveneens niet voldoet aan de definitie van statische opslag, maar dat hij betekenis heeft toegekend aan het door het college met de brief van 26 februari 2008 gewekte vertrouwen.
3.7. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door de raad gemaakte inventarisatie van opslag aan de hand van controlerapporten onjuist is. Hij heeft zijn stelling dat in drie loodsen palletopslag plaatsvond niet nader onderbouwd. De raad kan voorts worden gevolgd in zijn standpunt dat de opslag, zoals deze door hem is geïnventariseerd, afgezien van de opslag van bedrijfsadministraties, bedoeld was voor de handel en daarmee niet bij recht was toegestaan onder de vigeur van het bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998". Dat, naar [appellant sub 1] stelt, noch door hem, noch door zijn opdrachtgevers ter plaatse van zijn percelen handel wordt gedreven is in dit verband niet relevant, nu uit de definitie van statische opslag in de voorschriften van het bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998" niet volgt dat uitsluitend het ter plaatse verhandelen van de goederen verboden is.
De vergelijking met de uitspraak van 22 december 2004 die door [appellant sub 1] is gemaakt gaat niet op. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2256, betrof het in de uitspraak van 22 december 2004 de opslag van wit- en bruingoed dat twee tot viermaal per week werd aangevoerd en gemiddeld één maal per maand werd afgevoerd naar Roemenië om daar te worden verwerkt of verkocht. De Afdeling heeft daarover geoordeeld dat die activiteiten in overeenstemming zijn met de bestemming, omdat het bestemmingsplan de statische opslag van wit- en bruingoed expliciet toelaat en een dergelijke opslag naar zijn aard gepaard gaat met enige aan- en afvoerbewegingen.
Wat betreft de opslag van carnavalskleding in colliformaat overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] in 2008 bij brief heeft gevraagd of de palletopslag van dergelijke kleding onder het toen geldende bestemmingsplan was toegestaan en dat het college daarop bij brief van 26 februari 2008 bevestigend heeft geantwoord. De raad heeft in het gegeven dat [appellant sub 1] in zijn verzoek de bewoordingen "onder andere" heeft gebruikt geen aanleiding hoeven te zien om naast de palletopslag van carnavalskleding ook de palletopslag van andere voor de handel bestemde goederen mogelijk te maken. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de brief van 26 februari 2008 afkomstig was van het college en niet van de raad, en dat de in deze brief neergelegde uitleg niet aan de raad kan worden toegerekend. De raad heeft wel in een bepaald opzicht met deze brief rekening willen houden door de palletopslag van carnavalskleding in colliformaat mogelijk te maken, omdat het verzoek met name op die opslag zag. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
Over het betoog van [appellant sub 1] dat een ambtenaar van de gemeente in een e-mail heeft gesteld dat de bestaande rechten met betrekking tot statische opslag in een volgend bestemmingsplan niet kunnen vervallen, wordt het volgende overwogen. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk gemaakt dat met deze e-mail door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de mogelijkheid van palletopslag in algemene zin op het perceel van [appellant sub 1] zou voorzien. De raad heeft het plan derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
De betogen falen.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellante sub 2]
6. Aan het perceel van [appellante sub 2] aan de [locatie 3] te Weert zijn de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de functieaanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. [appellante sub 2] heeft een pluimveehouderij en handelt in kippen, eieren en eierproducten. Zij wil op haar perceel ook onbeperkt eieren van derden kunnen opslaan. Het plan maakt alleen de opslag van op haar eigen perceel geproduceerde eieren mogelijk alsmede de verwerking van eieren van derden tot maximaal 10% van het totale aantal opgeslagen eieren.
6.1. [appellante sub 2] betoogt dat de raad niet heeft voldaan aan de in de uitspraak van 18 februari 2015 vervatte opdracht om inzichtelijk te maken waarom de door haar gestelde opslag van eieren van derden niet valt onder de in het voorheen geldende bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998" toegestane statische opslag. De raad heeft wederom hetzelfde besluit genomen en onbeperkte opslag van eieren nog altijd niet toegestaan in het plan. De verwijzing door de raad naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2256, waarin is geoordeeld dat de op het perceel van [appellante sub 2] opgeslagen eieren in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan voorwerp van handel waren, is geen toereikende motivering om deze opslag niet toe te staan, omdat die uitspraak ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015 reeds bekend was.
[appellante sub 2] stelt dat derden hun eieren enkel bij haar opslaan om deze vervolgens zelf elders te verwerken en te verhandelen en dat deze eieren derhalve niet vanaf haar perceel worden verhandeld. Onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998" was deze opslag van eieren van derden ten behoeve van verwerking en verhandeling elders wel mogelijk, aldus [appellante sub 2]. Zij vindt steun voor dit standpunt in de uitspraak van 18 februari 2015.
[appellante sub 2] benadrukt dat zij de eieren van derden slechts opslaat en dat zij deze niet zelf verwerkt of verhandelt. Dat een deel van de opgeslagen eieren elders wordt verwerkt door [bedrijf], waarvan zij 50%-aandeelhouder en medebestuurder is, maakt dat niet anders, aldus [appellante sub 2]. Zij wijst er op dat het twee verschillende rechtspersonen zijn die elk voor eigen rekening en risico deelnemen aan het rechtsverkeer.
6.2. De raad stelt dat hij met de nadere motivering in de plantoelichting aan de in de uitspraak van 18 februari 2015 vervatte opdracht heeft voldaan. De raad wijst er verder op dat [appellante sub 2] onder het bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998" het gebouw J op zijn perceel niet heeft mogen gebruiken voor statische opslag. Daartoe voert hij aan dat gebouw J geen bestaande, voor het bedrijf niet meer functionele, bebouwing is als bedoeld in dat bestemmingsplan waarin statische opslag was toegestaan.
6.3. In de uitspraak van 18 februari 2015 heeft de Afdeling geoordeeld dat het plan, voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" voor het perceel [locatie 3] te Weert, in strijd met artikel 3:46 van de Awb is vastgesteld. Aan dat oordeel ligt ten grondslag dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door [appellante sub 2] gestelde opslag van eieren voor derden om vervolgens door die derde elders te worden verwerkt niet valt onder de in het voorheen geldende bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998" toegestane statische opslag in bestaande voor het bedrijf niet meer functionele bebouwing. Gelet hierop heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom hij een dergelijk gebruik niet in het plan mogelijk heeft willen maken, aldus de uitspraak.
6.4. Dat het plandeel voor het perceel van [appellante sub 2] hetzelfde is gebleven als het bij de uitspraak van 18 februari 2015 vernietigde plandeel rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat de raad niet heeft voldaan aan de in die uitspraak vervatte opdracht. Het betreffende plandeel is vernietigd vanwege een gebrekkige motivering. Het is niet uitgesloten dat een dergelijk plandeel met een verbeterde motivering opnieuw kan worden vastgesteld.
De Afdeling overweegt dat haar uitspraak van 11 juni 2014 ten tijde van de uitspraak van 18 februari 2015 weliswaar bekend was, maar dat in laatstgenoemde uitspraak werd uitgegaan van de stelling van [appellante sub 2] dat de betreffende opslag van eieren van derden uitsluitend bedoeld was voor de industriële verwerking van die eieren elders. De raad diende volgens laatstgenoemde uitspraak te motiveren waarom deze opslag niet valt onder het begrip statische opslag als bedoeld in de voorschriften bij het bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998". In de plantoelichting heeft de raad thans gemotiveerd dat van opslag van eieren van derden met het enkele doel om door die derden elders te worden verwerkt geen sprake is. Volgens de raad worden de opgeslagen eieren van derden na verwerking doorverkocht. Dat dit niet rechtstreeks vanaf het perceel van [appellante sub 2] gebeurt maar vanaf een andere locatie is volgens de raad niet van belang.
[appellante sub 2] heeft ter zitting bevestigd dat de voor derden opgeslagen eieren weliswaar niet ter plaatse maar wel elders worden verhandeld na te zijn verwerkt. Volgens de raad zijn de voor derden opgeslagen eieren daarmee onderdeel van een handelsketen en dus voorwerp van handel. De opslag van dergelijke producten valt niet onder het begrip statische opslag als bedoeld in artikel 1.87 van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998". Deze uitleg acht de Afdeling niet onjuist. Ter zitting is gebleken dat de eieren van derden op het perceel van [appellante sub 2] worden opgeslagen en gekoeld met het doel om op het juiste moment te worden verhandeld. Dat dit verhandelen niet vanaf het perceel van [appellante sub 2] en niet door [appellante sub 2] zelf geschiedt is niet van belang. Uit de definitie van statische opslag in artikel 1.87 van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998", noch uit de plantoelichting bij dat bestemmingsplan volgt dat uitsluitend het ter plaatse verhandelen van de opgeslagen goederen door de eigenaar van het perceel verboden is. Dat de eieren voorafgaand aan het verhandelen daarvan elders worden verwerkt laat eveneens onverlet dat zij voorwerp van handel zijn.
De stelling van [appellante sub 2] dat uit de uitspraak van 18 februari 2015 volgt dat de opslag van eieren van derden ten behoeve van verwerking en verhandeling elders onder het vorige bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998" bij recht was toegestaan is onjuist. Deze uitspraak bevat geen oordeel over de aanvaardbaarheid van dit gestelde gebruik onder dat bestemmingsplan.
Gelet op het voorgaande heeft de raad voldoende gemotiveerd dat de opslag van eieren van derden die in het verleden op het perceel van [appellante sub 2] plaatsvond geen statische opslag was als bedoeld in artikel 1.87 van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998". Derhalve was die opslag van eieren onder de vigeur van dat bestemmingsplan niet bij recht toegestaan en hoefde de raad in die zin met die opslag bij het vaststellen van het plan geen rekening te houden. De vraag of gebouw J aangemerkt moet worden als bestaande voor het bedrijf niet meer functionele bebouwing in de zin van de het bestemmingsplan "Artikel 30 WRO herziening Buitengebied 1998", zodat daarin statische opslag was toegestaan, behoeft gelet hierop geen bespreking meer.
De betogen falen.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Boermans
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016