201508622/1/A1.
Datum uitspraak: 25 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Rotterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2015 heeft het college zijn beslissing om op 3 augustus 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 (hierna: de Afvalstoffenverordening) op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten voor toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 125,00, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 16 oktober 2015 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2016, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Karreman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Artikel 24, eerste en tweede lid, van de Afvalstoffenverordening luidt:
"1. Indien degene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze verordening ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, wordt de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht te hebben gehandeld in strijd met de betreffende bepalingen in deze verordening.
2. Het bepaalde in het voorgaande lid geldt niet indien deze persoon aantoont dat:
a. (…)
b. hij niet als overtreder kan worden aangemerkt."
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 3 augustus 2015 is aangetroffen naast een ondergrondse afvalcontainer ter hoogte van de [locatie] te Rotterdam. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de doos in strijd met de Afvalverordening ter inzameling heeft aangeboden, omdat de doos een sticker bevatte met haar naam- en adresgegevens. Volgens het college kunnen de kosten voor de verwijdering van de doos daarom op haar worden verhaald.
3. [appellante] voert aan dat het college haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord voordat het op haar bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2015 besliste. Zij voert aan dat zij reeds in haar bezwaarschrift te kennen heeft gegeven te willen worden gehoord. Zij betwist dat zij niet tijdig heeft gereageerd op het verzoek van het college om door middel van terugzending van een daartoe bestemde antwoordstrook aan te geven of zij wilde worden gehoord. Nu zij niet is gehoord, terwijl het besluit van 14 augustus 2015 geen adequate vermelding van de overtreding bevatte en gebrekkig was gemotiveerd, heeft zij pas in beroep gericht gronden tegen dat besluit kunnen aanvoeren, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder d, kan van het horen worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
3.2. [appellante] heeft in haar bezwaarschrift te kennen gegeven dat zij gebruik wilde maken van het recht om te worden gehoord. Reeds daarom heeft het college haar ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord, zodat het betoog slaagt. Overigens heeft het college ter zitting vermeld dat [appellante] de bedoelde antwoordstrook heeft teruggezonden, maar dat deze niet tijdig is onderkend. Het college erkent dat [appellante] ten onrechte niet is gehoord maar stelt dat zij daardoor niet in haar belang is geschaad omdat het horen niet tot een andersluidend besluit zou hebben geleid.
3.3. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Aannemelijk is dat [appellante] door de schending van de hoorplicht is benadeeld, zodat geen aanleiding bestaat deze schending met toepassing van artikel 6:22 te passeren. Daartoe overweegt de Afdeling dat in het besluit van 14 augustus 2015 slechts is vermeld dat uit een ambtelijk rapport is gebleken dat [appellante] huishoudelijke afvalstoffen op een tot de openbare weg behorende plaats, gelegen aan de Achterharingvliet, ter hoogte van nummer […], naast de container heeft geplaatst. Dit besluit was niet voorzien van een afschrift van dat ambtelijke rapport, van een afbeelding van de aangetroffen afvalstoffen of van een nadere omschrijving daarvan. Eerst bij het besluit op bezwaar werd voor [appellante] duidelijk waarop de spoedeisende bestuursdwang betrekking had. Daardoor heeft zij eerst in beroep concreet kunnen betwisten dat zij degene is geweest die deze doos naast de container heeft geplaatst. Zij heeft daartoe in beroep alsnog een schriftelijke verklaring overgelegd, waarin staat dat [persoon] de doos op eigen initiatief heeft weggegooid door deze naast de container te plaatsen. Gelet op deze verklaring moet worden betwijfeld of de overtreding aan [appellante] kan worden toegerekend. De verklaring is weliswaar niet ondertekend doch de bezwaarprocedure biedt bij uitstek de mogelijkheid dit, zo nodig, te herstellen. De schending van de hoorplicht heeft tot gevolg dat het college het besluit van 14 augustus 2015 niet mede tegen de achtergrond van artikel 24, tweede lid, onder b, van de Afvalstoffenverordening en rekening houdende met die verklaring heeft kunnen heroverwegen.
4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 16 oktober 2015 dient wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 16 oktober 2015, kenmerk A.B.2015.4.13030/LL;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 15,10 (zegge: vijftien euro en tien cent);
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016
190-727.