201505588/1/A1.
Datum uitspraak: 25 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Erp, gemeente Veghel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 juni 2015 in zaak nr. 12/1368 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veghel.
Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2012, zoals gewijzigd bij het besluit van 26 september 2012, heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een vleeskalverenbedrijf op het perceel [locatie 1] te Erp, gemeente Veghel.
Bij uitspraak van 3 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door A.L. van Hoof en E. Reintjes, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.
Overwegingen
Situatie
1. [vergunninghouder] exploiteert op het perceel [locatie 1] te Erp een intensieve veehouderij. Het perceel is gelegen in een extensiveringsgebied, als bedoeld in de Reconstructiewet.
Bij het bij de rechtbank bestreden besluit van 1 mei 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor het veranderen van het vleeskalverenbedrijf. De veranderingen bestaan onder meer uit het oprichten van een werktuigenloods, bergruimte en opslagplaats en het in werking hebben van de inrichting na die verandering. [appellant], die woont aan de [locatie 2], stelt geluidhinder te vrezen van het inwerking zijn van de inrichting.
Bouwen
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning had moeten weigeren omdat de bouwactiviteiten, waarvoor vergunning is aangevraagd, in strijd zijn met de ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit geldende Verordening ruimte Noord-Brabant 2011, vastgesteld door provinciale staten van Noord-Brabant op 17 december 2010 en inwerking getreden op 8 maart 2011 (hierna: Verordening ruimte). Ingevolge artikel 9.2, vierde lid, van deze verordening is uitbreiding van het bebouwde oppervlak ten behoeve van een intensieve veehouderij na 1 oktober 2010 niet toegestaan, zo stelt hij. Volgens [appellant] heeft de rechtbank, nu het college [vergunninghouder] het bouwverbod niet heeft tegengeworpen, miskend dat hij zijn aanvraag van 16 september 2010 om een bouwvergunning ingevolge de Woningwet niet heeft ingetrokken.
2.1. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of, gegeven de wijze waarop het college gepoogd heeft de door hem geconstateerde leemte in het overgangsrecht van de Wabo te repareren, het in de Verordening ruimte opgenomen bouwverbod in de weg stond aan verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen.
Voor zover hier van belang houdt dit in artikel 9.2, vierde lid, van de Verordening ruimte neergelegde bouwverbod in dat vergroting van de bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderij welke op de peildatum 1 oktober 2010 aanwezig of in uitvoering was dan wel gebouwd mag worden krachtens een verleende vergunning gebaseerd op een volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan, niet is toegestaan. In de toelichting op artikel 9.2 staat vermeld dat vanaf 1 oktober 2010 als omvang van het bouwblok geldt de op dat moment bestaande bebouwing, de in aanbouw zijnde of de op basis van een volledige en ontvankelijke bouwaanvraag te vergunnen bebouwing. Indien voor 1 oktober 2010 een volledige en ontvankelijke bouwaanvraag voor vergroting van bebouwing is ingediend, is die vergroting derhalve niet in strijd met artikel 9.2, vierde lid, van de Verordening ruimte.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college recht heeft gedaan aan het rechtszekerheidsbeginsel door bij de verlening van de omgevingsvergunning voor bouwen [vergunninghouder] niet tegen te werpen dat hij, nadat het college hem daarom had gevraagd, bereid was om zijn oorspronkelijke aanvraag om een bouwvergunning van 16 september 2010 onderdeel te laten uitmaken van de aanvraag met betrekking tot de activiteit milieu van 31 december 2010. Het college heeft daarmee volgens de rechtbank een materieel resultaat bereikt dat recht doet aan de strekking van de ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit nog niet, maar voor de uitspraak van de rechtbank wel gedane uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1816) en recht wordt gedaan aan de bedoeling van de wetgever dat een aanvrager als [vergunninghouder] bescherming toekomt tegen de confrontatie van het wettelijk regime van de Wabo na 1 oktober 2010. 2.3. Niet betwist is dat [vergunninghouder] reeds op 16 september 2010 een aanvraag om een bouwvergunning heeft ingediend, de aanvraag in overeenstemming was met het geldend bestemmingsplan en er geen grond was om de vergunning te weigeren. Wel bestond ingevolge artikel 52 van de Woningwet een aanhoudingslicht omdat het bouwen tevens is aan te merken als het veranderen van een vergunning, waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist.
Omdat de aanvraag om bouwvergunning was ingediend vóór 1 oktober 2010, de datum waarop de Wabo in werking is getreden, de aanvraag van [vergunninghouder] om een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu (veranderen van een inrichting) dateert van na 1 oktober 2010 en in de Invoeringswet Wabo niet was voorzien in overgangsrecht voor het doorbreken van de ingevolge artikel 52 van de Woningwet geldende aanhoudingsplicht, terwijl dat artikel op die datum is vervallen, heeft het college [vergunninghouder] bereid gevonden om diens oorspronkelijke aanvraag om een bouwvergunning van 16 september 2010 te betrekken bij zijn aanvraag van 31 december 2010 om een omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan [vergunninghouder] niet geacht worden zijn aanvraag van 16 september 2010 om bouwvergunning te hebben ingetrokken.
Wat betreft de bouwactiviteiten is terecht uitgegaan van een volledige en ontvankelijke aanvraag van voor de peildatum van 1 oktober 2010. Vergroting van de bebouwing was derhalve niet in strijd met de Verordening ruimte. De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning niet had mogen verlenen wegens strijd met de Verordening ruimte. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
Veranderen van de inrichting
3. In vergunningvoorschrift 8.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) geproduceerd door de in de inrichting aanwezige toestellen, installaties en voertuigen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten ter plaatse van de gevel van enige niet tot de inrichting behorende woning en/of andere geluidsgevoelige bestemming niet meer mag bedragen dan:
- 40 dB(A) tussen 07:00 uur en 19:00 uur (dagperiode);
- 35 dB(A) tussen 19:00 uur en 23:00 uur (avondperiode);
- 30 dB(A) tussen 23:00 uur en 07:00 uur (nachtperiode).
In vergunningvoorschrift 8.1.2 is bepaald dat, onverminderd het gestelde in voorschrift 8.1.1, het maximale geluidsniveau (LAmax), gemeten in de meterstand "Fast", geproduceerd door de in de inrichting aanwezige toestellen, installaties en voertuigen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten ter plaatse van de gevel van enige niet tot de inrichting behorende woning en/of andere geluidsgevoelige bestemming niet meer mag bedragen dan:
- 70 dB(A) tussen 07:00 uur en 19:00 uur (dagperiode);
- 65 dB(A) tussen 19:00 uur en 23:00 uur (avondperiode);
- 60 dB(A) tussen 23:00 uur en 07:00 uur (nachtperiode).
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in het onderzoek, dat ten grondslag ligt aan de bij de aanvraag behorende akoestische rapporten, verkeerde uitgangspunten zijn gehanteerd, waardoor de geluidbelasting vanwege de inrichting is onderschat en de in de vergunningvoorschriften opgenomen geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst hij naar de door hem in beroep overgelegde brief van G&O Consult, adviseurs voor milieu en omgeving, van 10 juli 2012.
[appellant] heeft ter zitting deze grond beperkt tot het gebruik van onjuiste uitgangspunten wat betreft de in het onderzoek gehanteerde loader en het gebruik van de houtkachel.
Wat betreft de loader betoogt hij dat in de onderzoeken is uitgegaan van een ander type loader dan de loader die in de inrichting aanwezig is. Verder betoogt hij dat in het akoestisch rapport de totale gebruiksduur van de loader is onderschat.
Wat betreft de houtkachel voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen zaagactiviteiten zijn betrokken, terwijl het gebruik van een houtkachel onderdeel van de representatieve bedrijfssituatie is. Hij stelt dat ook bij het college bekend is dat het hout voor de houtkachel in de inrichting wordt gezaagd.
4.1. Aan het bij de rechtbank bestreden besluit, zoals gewijzigd bij besluit van 26 september 2012, liggen rapporten van 17 november 2010 en 3 april 2012 van Db/a consultants v.o.f. ten grondslag. Voorts is het gebaseerd op resultaten van een nadere geluidberekening.
In het aan deze stukken ten grondslag liggende onderzoek is ervan uitgegaan dat een loader tweemaal per dag een elektrisch aangedreven voermachine met kuilvoer vult. De activiteit vergt volgens het akoestisch rapport ongeveer een uur. Wat betreft de voerverzorging is uitgegaan van een loader met een equivalent bronvermogen van 91,7 dB(A).
Tijdens een bedrijfsbezoek op 15 mei 2014 is het geluidniveau van de op het terrein van de inrichting aanwezige loader, die wordt gebruikt voor de voerverzorging, gemeten. Uit de meting kwam naar voren dat het bronvermogen van de aanwezige loader meer dan 10 dB(A) hoger is dan het bronvermogen waarvan in het onderzoek is uitgegaan. Ter zitting heeft het college gemotiveerd gesteld dat het bronvermogen, waarvan in het onderzoek is uitgegaan, een voor loaders gebruikelijk bronvermogen is. Volgens hem kan, eventueel met een andere loader dan wel het installeren van een geluiddemper op de aanwezige loader, aan de geluidgrenswaarden worden voldaan. De Afdeling ziet geen aanleiding dit standpunt onjuist te achten.
Ter zitting is gebleken dat in de inrichting naast een loader gebruik wordt gemaakt van een stille elektrische voerwagen. Het gebruik daarvan is niet in het akoestisch onderzoek meegenomen. Volgens [vergunninghouder] heeft dit als reden dat op een deel van het terrein tussen de erfgrens en de bebouwing te weinig ruimte is voor het gebruik van een loader. De elektrische voerwagen veroorzaakt nagenoeg geen geluid, zo heeft het college onweersproken gesteld. Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch onderzoek niet is uitgegaan van een juist aantal bewegingen en de juiste gebruiksduur van een loader.
Gelet op het vorenoverwogene bestaat in hetgeen is aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college wat betreft het geluid van de loader ervan heeft mogen uitgaan dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.
Het betoog faalt in zoverre.
4.2. De bedrijfshal wordt verwarmd door een houtkachel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanvraag niet ziet op zaagactiviteiten, zodat daarvoor geen omgevingsvergunning is verleend. Zaagactiviteiten zijn daarom terecht niet in het akoestisch onderzoek betrokken.
Voor zover binnen de inrichting activiteiten plaatsvinden waarvoor geen vergunning is verleend, wat daar overigens ook van zij, overweegt de Afdeling dat dit een aspect van handhaving betreft, hetgeen in deze procedure over vergunningverlening niet aan de orde kan komen.
Het betoog faalt in zoverre.
Slotoverwegingen
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Heusden
Voorzitter Griffier Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016
163.