ECLI:NL:RVS:2016:1428

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
201409746/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.J. van Eck
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing restitutie kosten basisexamen inburgering buitenland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder de besluiten van de minister van SZW om de verzoeken van drie Turkse onderdanen om restitutie van de kosten voor het basisexamen inburgering in het buitenland af te wijzen, vernietigd. De verzoekers, [verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C], hadden kosten gemaakt voor het afleggen van het basisexamen inburgering, maar hun verzoeken om restitutie werden afgewezen omdat zij geen bezwaar hadden gemaakt tegen de besluiten waarbij hen een verblijfsvergunning regulier was verleend. De minister van SZW stelde dat hij bevoegd was om over de verzoeken te beslissen, aangezien de verantwoordelijkheden op het gebied van integratie en inburgering per 5 november 2012 naar zijn ministerie waren overgeheveld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de minister van SZW terecht had betoogd dat de verzoekers niet in aanmerking kwamen voor restitutie, omdat zij niet tijdig bezwaar hadden gemaakt tegen de inburgeringsplicht. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen van de verzoekers ongegrond verklaard.

Uitspraak

201409746/1/V6.
Datum uitspraak: 25 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister van SZW),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2014 in zaken nrs. 13/6540, 13/6542 en 13/6606 in het geding tussen:
[verzoeker A], [verzoeker B] en [verzoeker C], allen wonend te [woonplaats], (hierna tezamen: verzoekers)
en
de minister van SZW.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 13 september 2012 en 25 september 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de verzoeken van verzoekers om restitutie van de kosten voor het afleggen van het basisexamen inburgering buitenland ten behoeve van het verkrijgen van een machtiging tot voorlopig verblijf en een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (hierna tezamen: de verzoeken), afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 8 augustus 2013 heeft de minister van SZW de daartegen door verzoekers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2014 heeft de rechtbank de daartegen door verzoekers ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 8 augustus 2013 vernietigd en bepaald dat nieuwe besluiten worden genomen op de door verzoekers gemaakte bezwaren met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de uitspraak heeft overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister van SZW hoger beroep ingesteld.
Verzoekers hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2015, waar de minister van SZW, vertegenwoordigd door mr. C.M. Speear en C.T. Logger, beiden werkzaam bij het Ministerie van SZW, en verzoekers, vertegenwoordigd door mr. F. Uzumcu, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en bij brief van 17 februari 2016 krachtens artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht de minister van SZW verzocht nadere schriftelijke inlichtingen te geven. Bij brief van 30 maart 2016 heeft de minister van SZW aan dit verzoek voldaan. Bij brief van 15 april 2016 hebben verzoekers hierop gereageerd.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland inburgeringsplichtig zou zijn ingevolge de artikelen 3 en 5 van de Wet inburgering en niet beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij.
2. In de Compensatieregeling Basisexamen inburgering in het buitenland voor Turkse onderdanen van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (ten tijde van belang de minister van SZW) van 16 maart 2012 (hierna: de Compensatieregeling) is het volgende vermeld:
1. Aanleiding
Op 16 augustus 2011 heeft de Centrale Raad van Beroep (LJN: BR4959) geoordeeld dat het opleggen van de inburgeringsplicht aan Turkse onderdanen en hun gezinsleden die onder het Associatieverdrag vallen, op grond van de Wet inburgering in strijd is met het associatierecht EU-Turkije. De uitspraak van de CRvB heeft op grond van artikel 16, eerste lid, onder h, van de Vreemdelingenwet tot gevolg dat het afleggen van het basisexamen inburgering in het buitenland door Turkse onderdanen (en hun gezinsleden) die een machtiging tot voorlopig verblijf (MVV) voor toelating tot Nederland aanvragen, niet langer kan worden verplicht vanaf 16 augustus 2011.
[…]
2. Wie komen voor teruggave van kosten in aanmerking?
Hieronder genoemde categorieën Turkse onderdanen kunnen in aanmerking komen voor restitutie van de kosten gemaakt in het kader van het basisexamen inburgering in het buitenland. Bij het bepalen van de categorieën is door de Minister voor Immigratie, Integratie & Asiel uitgegaan van het gegeven dat examenkandidaten in het kader van hun MVV- en VVR-procedure bezwaar kunnen maken tegen het gestelde inburgeringsvereiste in het buitenland. Ná het verstrijken van de bezwaartermijn van 4 weken na afgifte van de VVR (Verblijfsvergunning regulier), is sprake van formele rechtskracht van het inburgeringsvereiste in het buitenland. Op basis hiervan kunnen de volgende examenkandidaten in aanmerking komen voor restitutie:
[…]
Examen vóór 16 augustus 2011
c. Turkse onderdanen die vóór 16 augustus 2011 het examen (een of meerdere malen) hebben afgelegd en voor wie op of na 16 augustus 2011 nog rechtsmiddelen openstonden in het kader van de afgegeven MVV dan wel VVR na de MVV. Daarbij moet binnen 4 weken na afgifte van de VVR het rechtsmiddel (bezwaar) zijn aangewend.
[…]
3. [verzoeker A] heeft op 31 maart 2011 het basisexamen inburgering in het buitenland afgelegd. Bij besluit van 8 december 2011 is haar aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingewilligd. Op 21 mei 2012 heeft zij een verzoek ingediend om restitutie van de kosten voor het afleggen van het basisexamen inburgering in het buitenland. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft dit verzoek afgewezen, omdat [verzoeker A] volgens de Compensatieregeling niet in aanmerking komt voor restitutie nu zij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 8 december 2011.
[verzoeker C] heeft op 23 februari 2011 het basisexamen inburgering in het buitenland afgelegd. Bij besluit van 15 september 2011 is haar aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingewilligd. Op 17 augustus 2012 heeft zij een verzoek ingediend om restitutie van de kosten voor het afleggen van het basisexamen inburgering in het buitenland. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft dit verzoek afgewezen, omdat [verzoeker C] volgens de Compensatieregeling niet in aanmerking komt voor restitutie nu zij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 15 september 2011.
Bij besluit van 18 juli 2012 is de aanvraag van [verzoeker B] om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingewilligd. Op 17 augustus 2012 heeft zij een verzoek ingediend om restitutie van de kosten voor het afleggen van het basisexamen inburgering in het buitenland. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft dit verzoek afgewezen, omdat [verzoeker B] volgens de Compensatieregeling niet in aanmerking komt voor restitutie nu zij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 18 juli 2012.
4. De minister van SZW betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet bevoegd was om op de verzoeken te beslissen. Hiertoe voert hij aan dat per 5 november 2012 de aangelegenheden op het gebied van integratie en inburgering via het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) naar het Ministerie van SZW zijn overgeheveld. Hierdoor is het gehele terrein van de inburgering een taak geworden van het Ministerie van SZW, aldus de minister van SZW.
4.1. Bij Koninklijk Besluit van 5 november 2012, nr. 12.002585 (Stct. 2012, 23044) is de minister van SZW belast met de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van integratie en inburgering, voor zover deze voor 5 november 2012 was opgedragen aan de minister van BZK.
4.2. Uit het vorenstaande volgt dat het gehele terrein van de integratie en inburgering sedert 5 november 2012 een taak is van de minister van SZW. Nu het inburgeringsexamen tot het terrein van integratie en inburgering behoort, was de minister van SZW ten tijde van belang bevoegd om daarover besluiten te nemen en is hij in de Compensatieregeling aangewezen om besluiten te nemen omtrent verzoeken om restitutie van kosten die zijn verbonden aan het inburgeringsexamen. Gelet op het vorenstaande, betoogt de minister van SZW terecht dat hij bevoegd was op de verzoeken te beslissen.
Reeds hierom slaagt het betoog en behoeft hetgeen de minister van SZW overigens heeft aangevoerd geen bespreking.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de onderscheiden besluiten van 8 augustus 2013 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. Verzoekers hebben betoogd dat de minister van SZW hen ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen de onderscheiden besluiten waarbij aan hen een verblijfsvergunning regulier is verleend, aangezien de inburgeringsplicht slechts aan hen werd tegengeworpen bij het advies voor de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf. Tegen dit advies konden geen rechtsmiddelen worden aangewend. Het was dan ook niet mogelijk om in het geweer te komen tegen de inburgeringsplicht, aldus verzoekers.
6.1. De minister van SZW heeft aan zijn afwijzing van de verzoeken de Compensatieregeling ten grondslag gelegd. Hij heeft zich in de onderscheiden besluiten van 8 augustus 2013 en ter zitting bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat hierbij als uitgangspunt geldt dat de verplichting tot het afleggen van het basisexamen inburgering in het buitenland deel uitmaakt van het besluit dat wordt genomen op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier. Voor zover verzoekers bezwaar hadden tegen deze verplichting, hadden zij bezwaar moeten maken tegen de onderscheiden besluiten waarbij aan hen een verblijfsvergunning regulier is verleend, aldus de minister van SZW. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister van SZW nader toegelicht dat het bij de beoordeling van de verzoeken om restitutie in de kern gaat om de vraag of tijdig bezwaar is gemaakt tegen het opleggen van de verplichting om het inburgeringsexamen af te leggen. Nu verzoekers dat niet hebben gedaan, zijn die beslissingen, aldus de minister van SZW, in rechte onaantastbaar geworden. De vraag of verzoekers inburgeringsplichtig waren kan daarmee niet opnieuw bij de bestuursrechter aan de orde worden gesteld.
6.2. Het voldoen aan de inburgeringsplicht is een voorwaarde voor verlening van de verblijfsvergunning regulier en de daarbij behorende machtiging tot voorlopig verblijf. Dat de betrokkene het inburgeringsexamen moet hebben behaald voordat aan hem of haar een machtiging tot voorlopig verblijf wordt verleend, volgt ook uit het formulier dat de referent moet invullen bij een verzoek om advies voor de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf. De minister heeft bij brief van 30 maart 2016 deze door de referenten van [verzoeker A] en [verzoeker C] ingevulde formulieren overgelegd. Voorts heeft de minister de brieven overgelegd waarin is vermeld dat [verzoeker A] en [verzoeker C] voor het inburgeringsexamen zijn geslaagd en dat, gelet op de geldigheidsduur van die beschikkingen, binnen een jaar nadat de examens zijn afgelegd de procedure moet zijn gestart ter verkrijging van een machtiging tot voorlopig verblijf. Verder heeft de minister van SZW een betalingsoverzicht overgelegd, waaruit volgt dat [verzoeker A] op 11 februari 2011 en [verzoeker C] op 27 januari 2011 € 350,00 voor het inburgeringsexamen hebben betaald, dat zij vervolgens op 31 maart 2011 onderscheidenlijk 23 februari 2011 hebben afgelegd. [verzoeker A] en [verzoeker C] zijn voor het examen geslaagd en op 8 december 2011 onderscheidenlijk 15 september 2011 zijn hun aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingewilligd.
6.3. De minister van SZW heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu [verzoeker A] en [verzoeker C] niet zijn opgekomen tegen de hun opgelegde inburgeringsplicht, zij niet in aanmerking komen voor de door hun verzochte restitutie. Daargelaten kan worden of voorwaarde c van de Compensatieregeling zo geformuleerd kon worden. Uit de onderdelen 1 en 2 blijkt dat met de Compensatieregeling in geen geval is beoogd dat iedere Turkse onderdaan in aanmerking komt voor restitutie van de kosten van het afleggen van het basisexamen inburgering in het buitenland, maar slechts zij die tegen de verplichting daartoe hebben geageerd.
Dat van [verzoeker A] en [verzoeker C] werd verlangd het inburgeringsexamen af te leggen was voor hen, anders dan de minister van SZW aan hen heeft tegengeworpen en de rechtbank bij haar oordeel in aanmerking heeft genomen, in ieder geval kenbaar op het moment dat zij voldeden aan hun betalingsplicht voor de kosten van het examen dan wel op het moment dat hun referenten middels het daartoe aangewezen formulier een verzoek deden om advies omtrent de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf. Op dat moment althans een van die momenten hadden [verzoeker A] en [verzoeker C] tegen hun inburgeringsplicht kunnen opkomen. Nu zij dat hebben nagelaten, heeft de minister van SZW, gelet op de doelstelling en de reikwijdte van de Compensatieregeling, hun verzoeken om restitutie kunnen afwijzen.
De minister van SZW heeft zich in zijn brief van 31 december 2013 aan de rechtbank Den Haag op het standpunt gesteld dat [verzoeker B] niet voorkomt in het informatiesysteem van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zodat er van uit kan worden gegaan dat zij nimmer het basisexamen inburgering buitenland heeft afgelegd. In zijn brief van 30 maart 2016 heeft de minister van SZW vermeld dat [verzoeker B] was vrijgesteld van het inburgeringsexamen. Nu [verzoeker B] dit niet heeft bestreden, heeft de minister van SZW zich terecht op het standpunt gesteld dat [verzoeker B] evenmin in aanmerking komt voor restitutie van de kosten voor het afleggen van het basisexamen inburgering buitenland.
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2014 in zaken nrs. 13/6540, 13/6542 en 13/6606;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016
164-800.