201507672/1/A2.
Datum uitspraak: 1 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 augustus 2015 in zaak nr. 15/878 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] voor het jaar 2013 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 6 januari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2016, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij die dienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Naar aanleiding van haar aanvraag van 21 december 2011 heeft [appellante] in 2013 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen. De aanspraak van [appellante] op deze toeslag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2013 is niet langer in geschil. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het standpunt ingenomen dat [appellante] geen recht heeft op voorschotten kinderopvangtoeslag over de periode van 1 juni 2013 tot en met 31 december 2013, omdat haar partner in die periode niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko).
1.1. Artikel 1.6 van de Wko regelt de aanspraak op kinderopvangtoeslag van een ouder die in verband met de combinatie van arbeid en zorg kinderopvang nodig heeft. Het derde lid bepaalt dat een ouder met een toeslagpartner slechts aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag indien, kort gezegd, die partner arbeid verricht, een opleiding volgt, een inburgeringscursus volgt of deelneemt aan een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling, oftewel een re-integratietraject.
1.2. Met ingang van 21 mei 2013 staat [partner] op hetzelfde woonadres als [appellante] in de gemeentelijke basisadministratie (GBA; thans: basisadministratie personen) ingeschreven. Niet in geschil is dat [partner] vanaf 1 juni 2013 toeslagpartner is van [appellante]. Evenmin is in geschil dat [partner] op die datum een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: de WW) ontving en hem per 24 juni 2013 ziekengeld ingevolge de Ziektewet (hierna: de ZW) is toegekend. [appellante] heeft aangevoerd dat haar partner als gevolg van een depressie en alcoholverslaving feitelijk niet in staat was de kinderen op te vangen. Ter staving hiervan heeft zij gewezen op een medische rapportage die is opgesteld ten behoeve van de beoordeling in het kader van de ZW.
1.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat nu de partner van [appellante] in de periode van 1 juni 2013 tot en met 31 december 2013 een uitkering ontving, maar niet tevens een re-integratietraject volgde als bedoeld in artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder b, van de Wko, de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] voor deze periode geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag. Dat de partner van [appellante] feitelijk niet in staat was de zorg voor de kinderen op zich te nemen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat artikel 1.6, derde lid, van de Wko dwingendrechtelijk is geformuleerd en de Belastingdienst/Toeslagen geen ruimte laat om in dit geval kinderopvangtoeslag toe te kennen.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen van artikel 1.6, derde lid, van de Wko had moeten afwijken en haar alsnog kinderopvangtoeslag over de periode van 1 juni 2013 tot en met 31 december 2013 had moeten toekennen. Daartoe voert zij aan dat de Wko ten onrechte geen rekening houdt met de situatie dat de partner niet in staat is de kinderen op te vangen en ze een veilige woon- en leefomgeving te bieden, zoals in haar geval. Dit is een lacune in de wet, aldus [appellante]. Verder heeft zij gesteld dat zij eerst na 2013 ermee bekend is geworden dat zij zich mogelijk tot het college van burgemeester en wethouders van haar gemeente had kunnen wenden voor een bijdrage in de kosten van kinderopvang en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft geweigerd een dergelijke bijdrage toe te kennen.
3.1. In de memorie van toelichting bij de Wet basisvoorziening kinderopvang, thans de Wko, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, is vermeld dat ouders die van kinderopvang gebruikmaken omdat zij arbeid en zorg combineren aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang hebben en het hierbij niet alleen gaat om werknemers of zelfstandigen, maar ook om uitkeringsgerechtigden die van kinderopvang gebruik maken wegens deelname aan toeleidingstrajecten naar betaald werk, of om nieuwkomers die een inburgeringtraject volgen. De aanspraak bestaat niet als de ouder of partner niet deelneemt aan arbeid in deze ruime zin. (Kamerstukken II 2001-2002, 28 447, nr. 3, blz. 13) De wetgever heeft verder erkend dat er naast de combinatie van arbeid en zorg andere omstandigheden kunnen zijn die kinderopvang noodzakelijk maken, waaronder een handicap of chronische ziekte van de ouder. De uitvoering van deze kinderopvang op een zogeheten sociaal-medische indicatie is overgelaten aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente. (Kamerstukken II 2001-2002, 28 447, nr. 3, blz. 15) In zijn brief van 3 juli 2014 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vermeld dat gemeenten sinds 2005, het jaar van inwerkingtreding van de Wko, verantwoordelijk zijn voor kinderopvang op grond van een sociaal-medische indicatie en hiervoor gezinnen in aanmerking kunnen komen die geen recht hebben op kinderopvangtoeslag, bijvoorbeeld omdat een van de ouders werkt, terwijl de andere ouder om sociale of gezondheidsredenen tijdelijk niet in staat is voor de kinderen te zorgen. De minister zet in deze brief verder uiteen dat hij kinderopvang voor deze doelgroep beschouwt als een onderdeel van de gemeentelijke uitvoering in het sociale domein, waarvoor het Rijk jaarlijks een bedrag aan de algemene uitkering van het Gemeentefonds toevoegt. (Kamerstukken II 2013-2014, 31 322, nr. 245).
3.2. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de wetgever ervoor heeft gekozen om de situatie van [appellante] niet onder het bereik van de door de Belastingdienst/Toeslagen uit te voeren regeling voor kinderopvangtoeslag te brengen. De door [appellante] geschetste omstandigheden, waarbij haar partner een uitkering ontving en niet tevens re-integratietraject volgde wegens diens medische situatie, zijn verdisconteerd in artikel 1.6 van de Wko. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het derde lid van dit artikel geen ruimte laat aan de Belastingdienst/Toeslagen om aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag over de in geding zijnde periode toe te kennen.
Hetgeen [appellante] heeft gesteld over de weigering van het college te voorzien in een bijdrage in de kosten van kinderopvang in verband met een sociaal-medische indicatie leidt er niet toe dat de Belastingdienst/Toeslagen met voorbijgaan aan artikel 1.6, derde lid, van de Wko kinderopvangtoeslag had moeten toekennen. De dienst is daartoe niet bevoegd.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
710.
BIJLAGE
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 1.6, eerste lid, van de Wko heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
c. algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet, en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt,
d. […]
e. de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, scholing of een opleiding volgt en met toepassing van artikel 16 of artikel 18, eerste en vierde lid, van de Participatiewet algemene bijstand ontvangt of kan ontvangen,
f. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet,
g. inburgeringsplichtig is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet inburgering en bij een cursusinstelling een cursus volgt die opleidt tot het examen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van die wet of een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet, en voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van die wet gegeven regels omtrent het volgen van die cursus bij een cursusinstelling,
h. recht heeft op of een uitkering ontvangt op grond van de WW en deelneemt aan scholing als bedoeld in artikel 76 van die wet of werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 76a of 77a van die wet met behoud van die uitkering dan wel op andere wijze deelneemt aan een traject gericht op arbeidsinschakeling,
i. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW:
1°. ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 30a, achtste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen laat verrichten,
2°. ten behoeve van wie de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 82 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 42 van die wet laat verrichten, of
3°. werkzaamheden op een proefplaats verricht als bedoeld in artikel 65g van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 2:24 of 3:69 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 67e van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 37 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of artikel 52e van de ZW,
j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000 […].
Ingevolge het derde lid heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. […]
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, of j.