ECLI:NL:RVS:2016:1490

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
201509097/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'De Meihorst' en de gevolgen voor woon- en leefklimaat van appellant

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 juni 2016 uitspraak gedaan over het bestemmingsplan 'De Meihorst', dat op 28 september 2015 door de raad van de gemeente Haren is vastgesteld. Appellant, wonend te Haren, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij vreest dat de bouw van vijftien woningen op het terrein van een voormalig tuincentrum nadelige gevolgen zal hebben voor zijn woon- en leefklimaat en de archeologische waarden in het gebied. De raad heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is ter zitting behandeld op 2 mei 2016.

Appellant betoogt dat de toevoeging van een perceel aan het plangebied niet correct is verlopen en dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zijn bezwaren naar voren te brengen. De raad stelt echter dat het betrokken perceel is aangekocht door de initiatiefnemer en dat de bouw van woningen pas planologisch mogelijk is gemaakt door het nieuwe bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat het bestemmingsplan zorgvuldig is voorbereid en dat appellant in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen.

De Afdeling heeft verder overwogen dat er geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat en dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare inkijk of vermindering van privacy. Ook het betoog van appellant over onvoldoende archeologisch onderzoek werd verworpen, omdat dit niet zijn eigen belang betreft. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep van appellant ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201509097/1/R4.
Datum uitspraak: 1 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Haren,
en
de raad van de gemeente Haren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "De Meihorst" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2016, waar [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door W.A. Holtjer en P.P. Antuma, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Het plan maakt de bouw van vijftien woningen mogelijk op het voormalig terrein van een tuincentrum aan de Middelhorsterweg in Haren, het zogenoemde terrein De Meihorst. Het plangebied wordt begrensd door de omliggende bebouwing van de woningen aan de Stationsweg, Middelhorsterweg, Lokveenweg en de Poorthofsweg. [appellant] woont aan de [locatie 1] te Haren. Zijn perceel grenst aan de achterzijde aan het plangebied. Hij richt zich tegen het plan vanwege de nadelige gevolgen van de voorziene woningbouw voor zijn woon- en leefklimaat en de archeologische waarden in het gebied.
2. [appellant] voert aan dat de verdichting die optreedt als gevolg van de in het plan mogelijk gemaakte bebouwing in het plangebied nadelige gevolgen heeft voor zijn woon- en leefklimaat. In eerdere plannen was volgens [appellant] alleen bebouwing voorzien op het kassenterrein zelf, maar later is een deel van het perceel [locatie 2], dat is gelegen in het verlengde van zijn perceel, toegevoegd aan het plangebied waardoor nog meer woningen kunnen worden gebouwd. Volgens [appellant] is de toevoeging van het betreffende perceel aan het plan niet juist tot stand gekomen. Daartoe voert hij aan dat het betreffende deel van het perceel [locatie 2] bij de vaststelling van de Beheersverordening Haren-Midden in 2013 (hierna: Beheersverordening) is toegevoegd aan het gebied zonder dat het voor hem mogelijk was daarover zijn bezwaren naar voren te brengen. Bij de vaststelling van de Beheersverordening en de latere herziening daarvan is volgens [appellant] ten onrechte gesteld dat het plan alleen de feitelijke situatie vastlegt, terwijl door de toevoeging van het betreffende perceel ook nieuwe ontwikkelingen werden mogelijk gemaakt. Door vervolgens in de plantoelichting van onderhavig plan te vermelden dat dit plan de ontwikkelingen uit de Beheersverordening vastlegt, betoogt [appellant] te zijn misleid en dat hij onvoldoende mogelijkheden heeft gehad om zijn bezwaren naar voren te brengen over de beoogde woningbouw.
2.1. De raad stelt dat het opnemen van het door [appellant] bedoelde deel van het perceel [locatie 2] in het plan niets te maken heeft met de eerder vastgestelde Beheersverordening en de herziening daarvan. Dit perceel is aangekocht door de initiatiefnemer van het plan en bij het plan om woningen in het gebied te bouwen betrokken. De bouw van woningen in het gebied wordt in dit plan pas planologisch mogelijk gemaakt, aldus de raad.
2.2. De Afdeling stelt allereerst vast dat thans alleen de vaststelling van het bestemmingsplan aan de orde is. De totstandkoming van de door [appellant] genoemde Beheersverordening en de herziening daarvan liggen in deze procedure niet ter beoordeling voor aan de Afdeling. Hetgeen [appellant] daarover naar voren heeft gebracht kan in zoverre niet aan de orde komen. Verder is niet gebleken dat het plan niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. In dat verband is van belang dat eenieder in de gelegenheid is geweest een zienswijze over het ontwerpplan naar voren te brengen. [appellant] heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het plan in zoverre niet zorgvuldig is vastgesteld.
2.3. Voorts begrijpt de Afdeling het beroep van [appellant] aldus dat nu ook woningbouw mogelijk wordt gemaakt op het deel van het perceel [locatie 2], het perceel in het verlengde van het perceel van [appellant], dit leidt tot een onaanvaardbare aantasting van zijn woon- en leefklimaat. In dat verband heeft [appellant] ter zitting gewezen op de inkijk in zijn tuin en woning, de aantasting van zijn privacy en geluidoverlast.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Het plan voorziet in de bouw van maximaal 15 woningen. In de plantoelichting is ingegaan op de gevolgen van het plan op verschillende omgevingsaspecten, zoals geluid. De afstand tussen de achterzijde van de woning van [appellant] en de voorziene woningbouw op het perceel in het verlengde van het perceel van [appellant] bedraagt 39 m. Tussen het perceel van [appellant] en het betreffende perceel is aan een strook grond met een breedte van 4-6 m de bestemming "Verkeer-Verblijf" toegekend. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat daar een fiets- en voetpad is voorzien naar de Poorthofsweg en dat het plangebied voor gemotoriseerd verkeer wordt ontsloten via de Middelhorsterweg. Gelet op het voorgaande en nu het een stedelijke woonomgeving betreft, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare inkijk en een onaanvaardbare vermindering van het uitzicht en de privacy. Voorts acht de Afdeling op grond van hetgeen [appellant] heeft gesteld niet aannemelijk geworden dat de geluidbelasting wegens het verwachte gebruik van de gronden leidt tot een ruimtelijk onaanvaardbare situatie. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] door het plan niet onaanvaardbaar in zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar archeologische waarden in het plangebied die mogelijk door het plan kunnen worden aangetast. Volgens hem is het verrichte onderzoek te beperkt geweest. Hij vreest onomkeerbare gevolgen. Hij voert aan dat het plangebied in de gemeentelijke nota Archeologiebeleid van februari 2012 (hierna: Nota Archeologiebeleid) is aangemerkt als gebied met hoge verwachting, code WR-a4. Ook uit een brief van Libau aan de gemeente van 19 april 2007 valt volgens [appellant] op te maken dat in het plangebied grote kans is op aanwezigheid van archeologische waarden. Volgens hem had een Programma van Eisen over het te verrichten onderzoek moeten worden vastgesteld en is onduidelijk of dit is gebeurd. Daarnaast voert [appellant] aan dat de raad ten onrechte niet ook het perceel Middelhorsterweg 15 op de beleidskaart behorend bij de Nota Archeologiebeleid heeft aangemerkt als gebied met een hoge verwachting.
3.1. De raad stelt dat het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan [appellant] kan worden tegengeworpen nu het gemeentelijk archeologiebeleid niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant].
3.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
3.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
3.4. Het betoog van [appellant] over het aan het plan ten grondslag gelegde archeologisch onderzoek heeft, zoals [appellant] ter zitting heeft gesteld, geen betrekking op een eigen belang van [appellant], dat is gelegen in behoud van een goed woon- en leefklimaat, maar ziet op het algemene belang van het behoud van archeologische waarden. Dit betoog kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden nu dit, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet zijn eigen belang treft. Dit betoog behoeft derhalve geen bespreking.
4. [appellant] voert aan dat de raad door alleen te verwijzen naar eerdere reacties en opgestelde rapporten onvoldoende heeft gereageerd op zijn naar voren gebrachte zienswijze over het onderzoek naar archeologische waarden in het plangebied. Dit is volgens hem in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Alderlieste, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Alderlieste
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
590.