201504409/1/A2.
Datum uitspraak: 13 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te 's-Gravenhage,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 april 2015 in zaak nr. 14/10929 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2014 heeft het college het schuldhulpverleningstraject van [appellant] beëindigd.
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2015, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. E.H. Buizert, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft bij een aanvraag van 20 oktober 2011 verzocht om in aanmerking te komen voor een aanbod schuldhulpverlening. Door ondertekening van de overeenkomst tot schuldregeling op 19 september 2012 is het schuldhulpverleningstraject voor [appellant] begonnen. De oorspronkelijke schuld van [appellant] bedroeg € 11.781,92. De reservering ten behoeve van de schuldregeling heeft vanaf mei 2012 plaatsgevonden. Het eerste heronderzoek heeft plaatsgevonden op 11 juni 2013. Op grond daarvan is de aflossingsruimte verhoogt van in eerste instantie € 67,00 naar € 136,56 per maand. Volgens de Rapportage 2e heronderzoek (hierna: de rapportage) bleek bij het tweede heronderzoek op 27 juni 2014 over de onderzoeksperiode mei 2013 - april 2014 (hierna: de onderzoeksperiode) uit door [appellant] verstrekte informatie dat hij niet al zijn in de onderzoeksperiode verworven inkomsten onverwijld heeft gemeld en heeft aangewend voor zijn schuldeisers. Volgens de rapportage heeft [appellant] tijdens de onderzoeksperiode - naast zijn AOW en pensioen - periodiek extra inkomsten uit werk en eenmalig extra inkomsten ten bedrage van € 5.245,72 ontvangen. Doordat hij deze extra inkomsten niet heeft opgegeven is er een achterstand in de reservering voor zijn schuldeisers ontstaan ten bedrage van € 11.683,42. Bij de beëindiging van het traject schuldhulpverlening had hij € 2.615.45 gereserveerd voor zijn schuldeisers. Voorts heeft [appellant] tijdens de looptijd van de schuldbemiddeling een auto aangeschaft, hetgeen niet is toegestaan, aldus de rapportage.
Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 juli 2014 ten grondslag gelegd dat [appellant] niet of onvoldoende heeft voldaan aan zijn inlichtingen- en medewerkingsplichten die aan de schuldhulpverlening zijn verbonden, nu hij tijdens de onderzoeksperiode niet onverwijld al zijn inkomsten heeft opgegeven en € 11.781,42 te weinig heeft gereserveerd voor zijn schuldeisers. Volgens het college had [appellant], gezien de hoogte van zijn inkomsten in de onderzoeksperiode het totale bedrag van zijn schulden volledig kunnen afbetalen. Voorts had [appellant] de auto niet mogen aanschaffen, omdat nu [appellant] geen vergoeding ontvangt in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: WMO) de noodzaak voor het houden van een auto niet is aangetoond. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] gezien zijn inkomsten in staat is om zelf zijn schulden af te lossen. Het schuldhulpverleningstraject is volgens het college terecht beëindigd.
2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: Wgs), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, stelt de gemeenteraad een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is het college verantwoordelijk voor de uitvoering van dat plan.
Ingevolge artikel 6 doet de verzoeker aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de verzoeker verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Volgens artikel 1, aanhef en onder e, van de Beleidsregels schuldhulpverlening 2014, gemeente Den Haag (hierna: de beleidsregels) wordt in deze beleidsregels verstaan onder verzoeker: de natuurlijke persoon die zich tot het college heeft gewend voor schuldhulpverlening.
Volgens die aanhef en onder f wordt in deze beleidsregels verstaan onder belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Volgens die aanhef en onder g wordt in deze beleidsregels verstaan onder schuldhulpverlening: het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden indien redelijkerwijs is te voorzien dat een verzoeker niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, alsmede nazorg.
Volgens artikel 5, eerste lid, doet de verzoeker aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op de schuldhulpverlening.
Volgens het tweede lid is de verzoeker verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de schuldhulpverlening. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:
a. het nakomen van gemaakte afspraken in het kader van schuldhulpverlening;
b. het tijdig inleveren van voor de schuldhulpverlening noodzakelijke bewijsstukken. Hiervoor geldt dat altijd één hersteltermijn wordt geboden na verzuim;
c. geen nieuwe schulden aangaan;
d. het zich houden aan alle bepalingen en voorwaarden als genoemd in de overeenkomsten tot schuldregeling en budgetbeheer;
e. het actief deelnemen aan een cursus of cursussen en financiële coaching en training die gericht zijn op het voorkomen van (nieuwe) schulden;
f. zoveel mogelijk afloscapaciteit creëren door het verruimen van inkomen, inzetten van beschikbaar vermogen en het minimaliseren van uitgaven, en deze afloscapaciteit te gebruiken ter delging van de schulden.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, besluit het college in ieder geval om de schuldhulpverlening te beëindigen indien belanghebbende niet of in onvoldoende mate heeft voldaan aan één of meerdere verplichtingen als genoemd in artikel 5, eerste en tweede lid.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, doet het college geen aanbod schuldhulpverlening indien minder dan drie jaar voorafgaande aan het verzoek de schuldhulpverlening voortijdig is beëindigd op grond van artikel 7 onder a, b, e en/of k en er al sprake was van een schuldregeling.
Ingevolge artikel 9 kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de verzoeker of belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze beleidsregels, indien toepassing van deze beleidsregels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Volgens artikel 8 van de door [appellant] met de schuld regelende instelling gesloten overeenkomst tot schuldregeling is hij verplicht de schuld regelende instelling van wijzigingen in zijn financiële en persoonlijke omstandigheden direct op eigen initiatief schriftelijk in kennis te stellen, indien deze wijzigingen van belang zijn voor de schuldregeling en het financieel beheer.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid zijn traject schuldhulpverlening heeft beëindigd. Hij voert aan dat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij nieuw werk bij De Doorwerkgever heeft aanvaard. Volgens [appellant] werkt hij sinds 2006 bij Connexxion en is hij dat na zijn pensioen blijven doen. De Doorwerkgever moet volgens hem worden beschouwd als een afdeling of onderdeel van Connexxion. Hij stelt dat dit onderdeel van Connexxion alle vijfenzestig plussers, zoals [appellant], in dienst heeft genomen. Hij voert verder aan dat hij geen werk bij post.nl heeft aanvaard, maar op 10 oktober 2010 daar met een vut-regeling heeft moeten vertrekken. Voorts betwist [appellant] dat hij tijdens de schuldhulpverlening een auto heeft gekocht. Volgens hem had hij die auto al en heeft hij hem ook nodig wegens de slechte gezondheid van zijn echtgenote en hemzelf. [appellant] stelt tot slot dat hij het schuldhulpverleningstraject graag wil voortzetten.
3.1. [appellant] heeft in hoger beroep niet bestreden dat hij de tijdens de onderzoeksperiode ontvangen inkomsten uit werk en eenmalige inkomsten niet onverwijld bij de schuld regelende instantie heeft gemeld en niet heeft gebruikt voor de aflossing van zijn schulden. Hij heeft ter zitting toegelicht dat hij met het doorgeven van wijzigingen in zijn financiële omstandigheden heeft gewacht tot het jaarlijkse heronderzoek en dat hij de verplichting om dergelijke wijzigingen direct op eigen initiatief schriftelijk aan de schuld regelende instelling door te geven over het hoofd heeft gezien. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen betekent deze omissie dat [appellant] zich niet aan de inlichtingen- en medewerkingsplichten van artikel 5, eerste en tweede lid, van de beleidsregels heeft gehouden. Het college heeft reeds hierom in redelijkheid het schuldhulpverleningstraject van [appellant] kunnen beëindigen. Het college heeft zich ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant], gezien de inkomsten die hij in de onderzoeksperiode heeft genoten, in staat moet worden geacht zijn schulden zelf af te lossen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016
507.