201503235/1/A1.
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 maart 2015 in zaak nr. 14/2330 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2013 heeft het college geweigerd om de aanvraag van [partij] voor een omgevingsvergunning voor het legaliseren van een praktijkruimte en een overkapping op het perceel [locatie 1] te Zaandam in behandeling te nemen.
Bij besluit van 24 april 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 april 2014 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nog nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij] gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan ziet op een uitbreiding van een berging en een overkapping (hierna: de bouwwerken). [appellante] is woonachtig op het naastgelegen perceel en verzet zich tegen het bouwplan, omdat zij vreest dat de bouwwerken niet zullen worden gebruikt als berging bij het woonhuis, maar een onderdeel vormen van een groter project, te weten de realisatie van een botenhandel en -opslag op het perceel. Het college stelt zich op het standpunt dat op het perceel geen bedrijfsactiviteiten plaats vinden en de exploitatie van de jachthaven aan de steigers tegenover [locatie 2] geheel losstaat van de realisering van het bouwplan.
2. Het college heeft aan zijn besluit om de aanvraag om omgevingsvergunning niet in behandeling te nemen ten grondslag gelegd dat de bouwwerken zonder omgevingsvergunning kunnen worden opgericht.
De rechtbank heeft overwogen dat weliswaar geen omgevingsvergunning nodig is voor het afwijken van het bestemmingsplan omdat ter plaatse van het perceel ten tijde van het besluit geen bestemmingsplan gold, maar dat wel een omgevingsvergunning nodig is voor de activiteit bouwen. Tegen dit oordeel van de rechtbank is niet opgekomen.
3. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om omgevingsvergunning worden ingediend.
Ingevolge artikel 2.1 is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening een exploitatieverordening, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
e. 1º het oprichten,
2º het veranderen of veranderen van de werking of
3º het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.
Ingevolge artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen de verplichting worden opgelegd tot het melden van het oprichten of het veranderen van een inrichting waarop de maatregel betrekking heeft, dan wel van het veranderen van de werking daarvan.
Ingevolge artikel 8.41a, eerste lid, wordt, indien activiteiten ten aanzien waarvan ingevolge het bepaalde krachtens artikel 8.40 een melding moet worden gedaan, tevens zijn aan te merken als activiteiten die behoren tot een categorie waarvoor ingevolge artikel 2.1 of 2.2 van de Wabo een omgevingsvergunning is vereist, indien de melding nog niet gedaan is of de bij de melding te verstrekken gegevens niet volledig zijn, tegelijkertijd met de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning een melding van die activiteiten overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 8.41 gedaan.
Ingevolge het tweede lid besluit het bevoegd gezag de aanvraag niet te behandelen indien niet is voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen de door dat bestuursorgaan gestelde termijn alsnog te melden dan wel de ontbrekende gegevens te verstrekken.
Ingevolge artikel 1.10, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer meldt degene die een inrichting opricht dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag om omgevingsvergunning ten onrechte is opgeknipt en tevens had moeten zien op de bouw van de steigers, de oprichting van een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer, alsmede op het planologisch strijdig gebruik van de steigers en bouwwerken ten behoeve van de botenhandel en -opslag. Voorts heeft de rechtbank miskend dat in strijd met artikel 8:41a van de Wet milieubeheer ten onrechte niet gelijktijdig met de aanvraag om omgevingsvergunning melding is gedaan van de oprichting van de botenhandel, aldus [appellante]. Zij voert hiertoe aan dat de activiteiten tezamen één project vormen en derhalve onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo.
4.1. Het college heeft zich op basis van de aanvraag om omgevingsvergunning en controlebezoeken aan het perceel op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de bouwwerken bedrijfsmatig ten behoeve van de botenhandel tegenover [locatie 2] zullen worden gebruikt. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden hieraan te twijfelen.
De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat rechtbank dat [partij] in verband met de bouw van de bouwwerken tegelijk met de aanvraag om omgevingsvergunning een melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer diende te doen en het college de aanvraag wegens ontbreken daarvan buiten behandeling had moeten stellen.
De aanvraag om omgevingsvergunning ziet uitsluitend op het bouwen van de bouwwerken op het perceel. Het bouwen van de bouwwerken en het bouwen van de steigers in het water tegenover [locatie 2] zijn feitelijke activiteiten die fysiek van elkaar zijn te onderscheiden. Het bouwen van de bouwwerken hangt derhalve niet onlosmakelijk samen met het bouwen van de steigers, als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat in dit geval geen omgevingsvergunning nodig is voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, omdat na het vervallen van het "Uitbreidingsplan gemeente Zaandam" ter plaatse geen planologisch regime meer geldt. Nu [appellante] ter zitting heeft toegelicht dat het betoog met betrekking tot de vergunningplicht op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, ziet op de bij de steigers aangemeerde schepen, doet zich in zoverre evenmin de situatie voor als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd wordt dan ook geen grond gevonden voor het oordeel dat de aanvraag mede betrekking had moeten hebben op de bouw van de steigers alsmede op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Wabo.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt tevergeefs dat het besluit van 30 april 2015 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht wordt eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Bij besluit van 30 april 2015, voor zover thans van belang, heeft het college het verzoek van [appellante] van 21 maart 2015 om handhavend op te treden tegen de steigers en de zonder omgevingsvergunning op het perceel gebouwde bouwwerken afgewezen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat het voornemens is omgevingsvergunning voor de bouwwerken en de steigers te verlenen, zodat concreet zicht op legalisering bestaat. Het besluit bevat geen nieuw besluit over de in deze procedure voorliggende aanvraag om omgevingsvergunning voor de bouwwerken. Gelet hierop kan het besluit van 30 april 2015 niet ingevolge artikel 6:19 van de Awb in onderhavige procedure worden betrokken en mist het betoog van [appellante] dat het college ten onrechte alsnog omgevingsvergunning heeft verleend voor de bouwwerken feitelijke grondslag.
Voor zover [appellante] betoogt dat van rechtswege beroep is ontstaan tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar na de vernietiging van het besluit op bezwaar van 24 april 2014 door de rechtbank, slaagt dit niet. De Awb voorziet niet in het ontstaan van een beroep van rechtswege indien niet tijdig wordt beslist. Een belanghebbende kan bij niet tijdig beslissen beroep instellen, na eerst het bestuursorgaan in gebreke te hebben gesteld.
Anders dan [appellante] betoogt heeft het hoger beroep evenmin van rechtswege mede betrekking op het besluit op bezwaar van 27 november 2015, waarbij het college de bij besluit van 18 mei 2015 verleende omgevingsvergunning voor de steigers tegenover [locatie 2] in stand heeft gelaten. Nu dat besluit is genomen naar aanleiding van een andere aanvraag om omgevingsvergunning, betreft het geen besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het door de rechtbank vernietigde besluit van 24 april 2014, en is het geen besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Hetgeen [appellante] in dit verband heeft aangevoerd, kan in deze procedure geen rol spelen en zal derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van der Spoel
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
604.