ECLI:NL:RVS:2016:1620

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
201603558/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting horeca-inrichting en intrekking vergunningen door burgemeester Den Haag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 juni 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door de burgemeester van Den Haag tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 april 2016. De rechtbank had het beroep van [wederpartij], handelend onder de naam [bedrijf], gegrond verklaard en het besluit van de burgemeester om de horeca-inrichting te sluiten en de vergunningen in te trekken, vernietigd. De burgemeester had op 19 juni 2015 de horeca-inrichting gelast te sluiten voor de duur van twaalf maanden en de exploitatievergunning, de Drank- en Horecawetvergunning (DHW-vergunning) en de vergunning voor kansspelautomaten ingetrokken. De burgemeester stelde dat er vanuit de horeca-inrichting handel in softdrugs had plaatsgevonden, waarbij [wederpartij] verwijtbaar had gehandeld. De rechtbank oordeelde echter dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd waarom de vergunningen na de eerste overtreding waren ingetrokken.

Tijdens de zitting op 26 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van de burgemeester behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen handelshoeveelheid softdrugs was aangetroffen en dat er geen dringende belangen waren die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigden. De voorzieningenrechter weegt de financiële belangen van [wederpartij] zwaarder dan de belangen van de burgemeester. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de burgemeester werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij].

Uitspraak

201603558/2/A3.
Datum uitspraak: 2 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de burgemeester van Den Haag,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 april 2016 in zaak nr. 15/8374 in het geding tussen:
[wederpartij] handelend onder de naam [bedrijf]
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2015 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang gelast [bedrijf] (hierna: de horeca-inrichting) vanaf 19 juni 2015 om 12.00 uur voor de duur van twaalf maanden te sluiten. Bij datzelfde besluit heeft de burgemeester de aan [wederpartij] voor de horeca-inrichting verleende exploitatievergunning, Drank- en Horecawetvergunning (hierna: de DHW-vergunning) en de vergunning voor de aanwezigheid van twee kansspelautomaten ingetrokken.
Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft de burgemeester het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 oktober 2015 vernietigd en het besluit van 19 juni 2015 herroepen, voor zover daarbij de exploitatievergunning, de DHW-vergunning en de vergunning voor de aanwezige kansspelautomaten zijn ingetrokken.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief van 13 mei 2016 heeft de burgemeester de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 mei 2016, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door J. Verweij, werkzaam voor de gemeente Den Haag, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.D. Winter, advocaat te Den Haag, en vergezeld van [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De burgemeester heeft aan de sluiting van de horeca-inrichting en de intrekking van de vergunningen ten grondslag gelegd dat vanuit de horeca-inrichting handel in softdrugs heeft plaatsgevonden waarbij [wederpartij] als exploitant verwijtbaar heeft gehandeld.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester heeft mogen gelasten om de horeca-inrichting voor twaalf maanden te sluiten. De burgemeester heeft volgens de rechtbank evenwel onvoldoende gemotiveerd waarom de vergunningen al na de eerste overtreding zijn ingetrokken. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar daarom vernietigd en het primaire besluit herroepen, voor zover de burgemeester daarbij de exploitatievergunning, de DHW-vergunning en de vergunning voor de aanwezige kansspelautomaten heeft ingetrokken. Dit brengt met zich dat [wederpartij] over de benodigde vergunningen beschikt om de exploitatie van de horeca-inrichting na afloop van de sluitingstermijn op 19 juni 2016 om 12.00 uur te hervatten.
4. Het verzoek van de burgemeester strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij het primaire besluit is herroepen, wordt geschorst. De burgemeester heeft aangevoerd te willen voorkomen dat [wederpartij] de horeca-inrichting na afloop van de sluitingstermijn op 19 juni 2016 weer gaat exploiteren. Volgens de burgemeester is duidelijk dat vanuit de horeca-inrichting handel in softdrugs heeft plaatsgevonden waarbij [wederpartij] als exploitant verwijtbaar heeft gehandeld.
5. [wederpartij] heeft aangevoerd dat zich pas handel in softdrugs kan voordoen indien er een handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen. Daarvan is geen sprake.
6. De beoordeling van de vraag of de door de burgemeester tegen de aangevallen uitspraak voorgedragen gronden tot vernietiging van die uitspraak kunnen leiden, leent zich niet voor beantwoording in deze procedure en zal in de bodemprocedure onderzocht moeten worden. Ten aanzien van de vraag of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening, wordt als volgt overwogen.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen handelshoeveelheid softdrugs in de horeca-inrichting is aangetroffen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is, anders dan de burgemeester heeft aangevoerd, daarom niet buiten twijfel dat zich vanuit de horeca-inrichting handel in softdrugs heeft voorgedaan waarbij [wederpartij] als exploitant verwijtbaar heeft gehandeld. Voorts is niet gebleken van dringende belangen van de zijde van de burgemeester dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht. Indien [wederpartij] na afloop van de sluiting van de inrichting op 19 juni 2016 de horeca-inrichting weer gaat exploiteren, kan de burgemeester bij een eventuele constatering van handel in softdrugs vanuit de horeca-inrichting opnieuw handhavend optreden. Mede gelet op de financiële belangen van [wederpartij] bij hervatting van de exploitatie van zijn horeca-inrichting, is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan diens belang bij afwijzing van het verzoek zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van de burgemeester dat hangende het hoger beroep bij de Afdeling de vergunningen zijn ingetrokken.
8. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
9. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek af;
II. veroordeelt de burgemeester van Den Haag tot vergoeding van bij [wederpartij] handelend onder de naam [bedrijf] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Larsson-van Reijsen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2016
344.