ECLI:NL:RVS:2016:1644

Raad van State

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
201507374/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over de jaren 2013 en 2014 terecht op nihil heeft vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen had in juli 2014 besloten om de voorschotten te herzien, omdat [appellante] niet had aangetoond dat zij alle verschuldigde kosten voor kinderopvang had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de toeslagpartner van [appellante] in de relevante periode geen arbeid had verricht, wat in strijd was met de vereisten van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp).

Tijdens de zitting op 25 april 2016 heeft [appellante] betoogd dat haar toeslagpartner wel degelijk beschikbaar was voor arbeid en dat de bewijsstukken die zij had overgelegd voldoende waren om aan te tonen dat zij de kosten had voldaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat [appellante] niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij recht had op de kinderopvangtoeslag. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten op nihil mocht vaststellen, en het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard.

De uitspraak bevestigt dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten mag terugvorderen, omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor de kinderopvangtoeslag voldeed. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201507374/1/A2.
Datum uitspraak: 15 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 september 2015 in zaken nrs. 15/1724 en 15/1725 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluiten van 22 en 25 juli 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over de berekeningsjaren 2013 en 2014 herzien en op nihil vastgesteld.
Bij besluiten van 3 maart 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. N. Roos, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij de Belastingdienst/Toeslagen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft haar kind, [kind], in 2013 en voor een gedeelte in 2014 laten opvangen bij kinderdagverblijf [dagverblijf] in [plaats]. Eerder heeft de Belastingdienst/Toeslagen, naar niet wordt bestreden, voorschotten over de berekeningsjaren 2013 en 2014 aan [appellante] verleend van € 9.851,00 in 2013 en € 4.180,00 in 2014. Deze voorschotten heeft de Belastingdienst/Toeslagen op nihil vastgesteld, omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij alle verschuldigde kosten van kinderopvang in 2013 en 2014 heeft voldaan. Daarnaast heeft [appellante] volgens de Belastingdienst/Toeslagen over de maanden januari tot en met juli 2013 geen recht op kinderopvangtoeslag, omdat haar toeslagpartner in die periode niet heeft gewerkt.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten terecht op nihil heeft vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de toeslagpartner van [appellante] in de periode vanaf januari tot en met juli 2013 geen tegenwoordige arbeid heeft verricht, terwijl dat in artikel 1.6, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp) wel als vereiste is gesteld. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het bewijs dat [appellante] heeft overgelegd, onvoldoende is om vast te stellen dat zij de kosten die zij voor de kinderopvang in 2013 en 2014 verschuldigd was, heeft voldaan.
Hoger beroep [appellante]
3. [appellante] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank.
4. [appellante] licht over de werkzaamheden van haar toeslagpartner toe dat zij een oproepcontract van haar partner heeft overgelegd. Hieruit blijkt dat hij opgeroepen kon worden en hij heeft zich in de periode januari tot en met mei 2013 beschikbaar gehouden voor arbeid. Zij ging er van uit dat dit voldoende was om kinderopvangtoeslag te kunnen krijgen, aldus [appellante].
5. Over de kosten stelt [appellante] dat het betalingsoverzicht en de verklaring van het kinderdagverblijf, in samenhang beoordeeld met de bankafschriften, voldoende zijn om te bewijzen dat zij alle kosten heeft voldaan. Volgens [appellante] werpt de rechtbank ten onrechte tegen dat de data en de betaalde bedragen in 2013 niet met elkaar overeenkomen. Daarbij wijst [appellante] erop dat het latere inboeken van de betalingen door het kinderdagverblijf buiten haar macht ligt en haar niet kan worden aangerekend. Verder wijst [appellante] erop dat het kinderdagverblijf is gefailleerd en zij stelt dat het voor de hand had gelegen dat de curator actie had ondernomen voor de achtergebleven betalingen in 2013 en 2014. Ten slotte wijst [appellante] op de vormvrijheid van een kwitantie en zij betoogt dat de verklaring van het kinderdagverblijf dat de kosten in 2013 en 2014 zijn betaald, voldoende bewijs is voor de betaling van alle kosten in beide jaren.
Beoordeling
2013: tegenwoordige arbeid en kosten
6. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, blijkt uit het oproepcontract dat de toeslagpartner van [appellante] met kinderdagverblijf [dagverblijf] een contract op oproepbasis vanaf 1 januari tot en met 31 mei 2013 heeft gesloten. De toeslagpartner is in die periode echter niet opgeroepen en heeft dus geen arbeid verricht en inkomen daaruit verkregen. Dat is in artikel 1.6, eerste lid, van de Wkkp wel als vereiste gesteld om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag. Het enkel beschikbaar zijn voor werkzaamheden is onvoldoende om te concluderen dat aan dit vereiste is voldaan. Uit het dossier blijkt dat de toeslagpartner van [appellante] eerst met ingang van 1 augustus 2013 met een oproepcontract bij Autoservice Jaki aan het werk is gegaan en inkomen heeft genoten. Omdat de toeslagpartner in de periode vanaf 1 januari tot en met 31 juli 2013 geen arbeid heeft verricht, kon [appellante] op een andere manier in de opvang van [kind] voorzien en komt de genoten kinderopvang in die periode niet voor kinderopvangtoeslag in aanmerking.
7. Voor zover [appellante] daarnaast heeft betoogd dat zij voldoende bewijzen heeft ingebracht waaruit volgt dat zij de kosten van kinderopvang in 2013 heeft voldaan, overweegt de Afdeling het volgende.
8. Uit de bankafschriften blijkt dat [appellante] op 28 december 2012 een bedrag van € 700,00 en op 24 juli 2013 een bedrag van € 1.050,00 heeft opgenomen. Deze bankopnamen bewijzen echter niet dat [appellante] het bedrag aan kosten dat zij aan kinderdagverblijf [dagverblijf] moest betalen, € 1.459,00 (€ 11.310,00 aan kosten -/- € 9.851,00 aan voorschot), heeft voldaan. Ten eerste heeft [appellante] geen kwitanties van de contante betalingen aan kinderdagverblijf [dagverblijf] overgelegd, zodat niet gecontroleerd kan worden op welke datum en voor welke periode [appellante] een betaling heeft gedaan. Ten tweede blijkt uit het overzicht van kinderdagverblijf [dagverblijf] dat de eerste betaling van € 607,50 pas op 4 maart 2013 zou zijn gedaan. [appellante] heeft echter niet inzichtelijk gemaakt hoe de bankopname op 28 december 2012 aan de gestelde betaling van 4 maart 2013 kan worden gerelateerd. Dat kinderdagverblijf [dagverblijf] de betaling later zou hebben ingeboekt en dat dit buiten de macht van [appellante] ligt, is een onvoldoende verklaring hiervoor. Daarbij weegt voor de Afdeling mee dat uit de in het dossier gevoegde salarisspecificaties van kinderdagverblijf [dagverblijf] blijkt dat [appellante] het hele jaar 2013 bij dit kinderdagverblijf heeft gewerkt. Daarmee kan niet worden uitgesloten dat [appellante] op de inhoud van zowel het overzicht als de verklaring van kinderdagverblijf [dagverblijf] invloed heeft kunnen uitoefenen.
2014: kosten
9. Uitgaande van het overzicht van kinderdagverblijf [dagverblijf] waren de kosten voor kinderopvang in 2014 € 5.080,85. Van het ontvangen voorschot van € 4.180,00 heeft [appellante] € 2.508,00 op haar eigen rekeningnummer uitbetaald gekregen. Dit betekent dat [appellante] moet aantonen dat zij (€ 5.080,85 aan kosten -/- 4.180,00 aan voorschot) € 900,85 en € 2.508,00 aan kinderdagverblijf [dagverblijf] heeft betaald. Uit de bankafschriften blijkt echter dat [appellante] op 21 maart en 28 april 2014 in totaal € 900,75 heeft betaald. [appellante] heeft echter niet aangetoond dat zij het resterende bedrag van € 2.508,10 aan kinderdagverblijf [dagverblijf] heeft betaald.
Conclusie
10. Omdat de toeslagpartner van [appellante] vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2013 niet heeft gewerkt en geen inkomen heeft genoten en [appellante] voorts niet heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang in 2013 en 2014 heeft voldaan, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de verstrekte voorschotten over de berekeningsjaren 2013 en 2014 terecht op nihil vastgesteld. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen deze voorschotten van [appellante] mag terugvorderen.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016
636.